– Oprecht veinzen of imago’s eerbiedigen? –
In een van de eerste brieven in Een onmiskenbare verwantschap: brieven 1944-1965 schrijft Willem Frederik Hermans aan F. Bordewijk: ‘Maar ten slotte schrijf ik uitsluitend wat men noemt “voor mijn genoegen”. Tot April ’43 was ik student (in de phys. Geografie, het studeeren van een letterkundig vak heb ik met opzet vermeden) en na den oorlog zal ik mijn studie voortzetten. Het schrijven als “beroep” hoop ik zoo lang mogelijk te kunnen vermijden. De moeilijkheden die daaruit ontstaan zouden, lijken mij grooter dan die welke ik nu door het dienen van twee heeren ondervind, al ben ik mij bewust dat ik, wanneer ik uitsluitend schreef, daaraan meer zorg zou kunnen besteden.’ De brief is geschreven op 12 september 1944.
In eerste instantie leek mij het mij een vrij plausibele gedachte dat Hermans, nog helemaal aan het begin van zijn carrière nog even op zeker speelt en op twee paarden wedt.
Als ik een paar dagen later Hermans’ biograaf Willem Otterspeer een verklaring hoor geven voor het feit dat Hermans zich in 1942 bij de Kultuurkamer meldde – hij werd geen lid, benadrukt Otterspeer – weet ik niet of dat ook is wat Hermans zegt. Volgens Otterspeer meldde Hermans zich niet omdat hij de ideeën van het nationaal-socialisme aanhing – dat moest er nog bijkomen – maar omdat hij zich ook toen al totaal wilde wijden aan het schrijverschap.
Dat zou betekenen dat Hermans in 1944 bezijden de waarheid schrijft. Als ik vervolgens het artikel van Otterspeer in de Volkskrant van 17 september lees, het artikel dat het stof heeft doen opwaaien, weet ik helemaal niet meer wie de waarheid spreekt of verzwijgt: Hermans of Otterspeer. Waarom gebruikt Otterspeer een bron uit 1949 – hij citeert uit een dagboekje: ‘De enige conclusie waartoe ik na elk avontuur (welk ook) altijd weer kom, is dat ik een romanschrijver ben, anders niet’ – om zijn verklaring kracht bij te zetten? Omdat er geen oudere bron is waaruit blijkt dat Hermans zo nadrukkelijk voor het schrijverschap kiest? Omdat eerdere bronnen slechts onderstrepen wat Hermans Bordewijk in 1944 schreef? Als dat zo is kun je vraagtekens zetten bij Otterspeers vergoelijking van Hermans’ toenadering tot de Kultuurkamer.
Verzweeg Hermans het feit dat hij zich aanmeldde bij de Kultuurkamer, terwijl hij prat ging op het feit dat hij weigerde de Duitse loyaliteitsverklaring te tekenen en daardoor zijn studie moest staken?
Een andere mogelijkheid is dat Hermans zijn schrijverschap opschortte, om geen lid van de Kultuurkamer te hoeven worden. Kan, als de klemtoon verlegd wordt, zijn statement ook anders gelezen worden? Kan ‘De moeilijkheden die daaruit ontstaan zouden, lijken mij grooter dan die welke ik nu door het dienen van twee heeren ondervind’, verwijzen naar dat gedwongen lidmaatschap van de Kultuurkamer dat omzeild kan worden door in ieder geval publiekelijk te verklaren geen schrijver te willen zijn?
Door Otterspeers onthulling kijk ik met terugwerkende kracht anders naar Hermans aandeel in Een onmiskenbare verwantschap. Willem Frederik Hermans was de aanstichter van de correspondentie met zo ongeveer de enige levende Nederlandse schrijver die hij als een verwante ziel wenste te beschouwen. De aanleiding was nogal prozaïsch: Hermans wilde het oordeel van Bordewijk zelf over de suggestie dat hij diens werk geplagieerd had. Bordewijk vindt – gelukkig voor Hermans – van niet, al ziet hij overeenkomsten. De briefwisseling die ontstaat is er een tussen literatoren. Zij wisselen werk uit en veroorloven zich daarover te oordelen. Hermans aanvankelijk schuchter, maar zijn zelfvertrouwen groeit snel. Bordewijk blijft hoe dan ook zijn meerdere als het gaat om analyse en duiding, al verwoordt hij commentaar met de egards een heer passend.
De brieven geven ook een inkijkje in het schrijversleven zoals dat er enige tijd geleden uitzag. De overeenkomsten met de huidige schrijversbekommernissen zijn treffend: ze trekken het land door en worden in de verleiding gebracht om in het gezelschap van collega-auteurs ‘een literair leven’ te leiden vol sociale verplichtingen. Hermans weigert dat, Bordewijk zet zich er pas op latere leeftijd toe. Wat niet is kan dus voor Hermans nog komen, is de suggestie de toen nog gewekt kon worden.
Van de twee is Bordewijk de meest oprechte. Hij komt zijn jonge collega tegemoet, eerst door te verklaren dat het met dat plagiëren wel meevalt, later door in te gaan op het verzoek om bij te dragen aan Criterium, het tijdschrift waar Hermans redacteur van was. Borderwijk is trouw, ook in zijn bezoeken aan het jonge gezin Hermans.
Hermans’ belangen zijn groter dan die van Bordewijk. Hij wordt niet teleurgesteld: Bordewijk toont zich enthousiast over zijn werk en juicht de erkenning ervan toe. Nergens wekt de correspondentie de indruk dat er meer dat er iets van vriendschap tussen beide schrijvers groeit, al moet de afstandelijkheid waarvan Christiaan Weijts in zijn voorwoord gewag maakt gerelativeerd worden. Waarschijnlijk is die vooral het gevolg van beschaafdheid en etiquette. Een onmiskenbare verwantschap is vermakelijk, vanwege de door beide schrijvers gebezigde ironie als het om leven en werk gaat, en interessant, vanwege het literaire inkijkje. En voor wie het vergeten was of nooit geweten heeft: de brieven laten zien hoe goed Bordewijk schreef. Zijn formuleringen zijn even zuiver als zijn intenties.
Dankzij het nawoord weten we dat de ontmoetingen op papier beiden beter afging dan de lijfelijke. In dat nawoord wordt gerefereerd aan een artikel uit 1979 in NRC Handelsblad. Hermans onthulde daarin dat hun ontmoetingen stroef verliepen en gekenmerkt werden door lange stiltes. Eenmaal wendde Hermans zelfs een opkomende hoofdpijn voor om eerder weg te kunnen. Zo oprecht was Hermans dus (niet!). Maar of daaraan direct conclusies kunnen worden verbonden omtrent zijn verzwegen aanmelding bij de Kultuurkamer? Misschien is het interessanter te zoeken naar – of te speculeren over – het antwoord op de vraag wat Otterspeers belang is bij het nu naar buiten brengen van iets dat hij al jaren geleden weet en waaraan naar eigen zeggen geen buitensporig belang toegekend moet worden.
De Bezige Bij, 2011
ISBN 978-90-234-6282-8
132 p., € 19,90
Leave a Reply