Er was eens een haas die heel alleen in een klein huisje diep in het bos woonde. Zijn enige gezelschap was een eekhoorn die even verderop woonde.
De haas en de eekhoorn stonden allebei vroeg op. Als de haas langs het huisje van de eekhoorn liep, op weg om mals gras te zoeken, kwam de eekhoorn meestal net naar buiten om aan het werk te gaan in zijn moestuin of eikels te rapen bij de Grote Eik.
‘Goedemorgen, Eekhoorn.’ Zei de haas dan.
‘Goedemorgen, haas!’ Zei de eekhoorn. ‘Zal ik vanavond nog even bij je aanwippen?’
‘Goed.’ Zei de haas.
Haas zei altijd ‘goed’, maar eigenlijk waren die avonden met Eekhoorn niet altijd even prettig.
Het begon altijd gezellig. Ze dronken een kopje eikeltjeskoffie of brandnetelthee en vertelden elkaar wat ze die dag gedaan hadden. Daarna bereidden ze samen een eenvoudig avondmaal. Eekhoorn bracht altijd iets lekkers mee uit zijn grote voedselvoorraad. Haas had altijd genoeg vlierbessenwijn in huis.
Maar na een paar glazen vlierbessenwijn werd Eekhoorn altijd een beetje vervelend en begon Haas te kietelen. Haas kon niet tegen kietelen.
‘Stop nou, Eekhoorn!’ Riep hij dan. ‘Hou ermee op!’
En uiteindelijk hield Eekhoorn er dan mee op. Om na het volgende glaasje vlierbessenwijn gewoon weer opnieuw te beginnen. Uiteindelijk vroeg Haas Eekhoorn dan maar om weg te gaan.
Bij het afscheid aan de deur van het huisje van Haas gaf Eekhoorn hem dan toch meestal nog een laatste kietel en liep giechelend en een beetje wankel weg in de richting van zijn huisje.
Op een dag had Haas er genoeg van. Toen Eekhoorn hem ‘s ochtends weer vroeg: ‘Zal ik vanavond nog even bij je aanwippen?’ zei Haas: ‘Alleen als je belooft om me niet te kietelen!’
Eekhoorn was even stil.
‘Ik had de indruk dat je dat stiekem wel prettig vond, Haas.’
‘Maar dat vind ik niet, Eekhoorn. Ik wil dat je er mee ophoudt.’
‘Al goed,’ zei Eekhoorn. ‘Ik beloof dat ik je niet meer zal kietelen.’
Die avond hadden ze weer een plezierige avond. Ze dronken eikeltjeskoffie en aten een heerlijke hartige taart met worteltjes. Maar na zijn derde glas vlierbessenwijn begon Eekhoorn Haas toch weer te kietelen.
Haas giechelde. Haas moest altijd giechelen als Eekhoorn hem kietelde.
‘Zie je wel,‘ zei Eekhoorn met dubbele tong. ‘Je vindt het lekker!’
Maar Haas duwde hem weg en vroeg hem weg te gaan. Een beetje mopperend waggelde Eekhoorn het donkere bos in, naar zijn huisje.
En zo ging het iedere keer. Iedere keer beloofde Eekhoorn beterschap en iedere keer liet Haas hem weer binnen. En iedere keer begon Eekhoorn Haas weer te kietelen en kregen ze ruzie.
Op een dag, na weer een uit de hand gelopen avond met Eekhoorn was Haas heel boos. Boos op Eekhoorn omdat hij zich weer niet aan zijn belofte had gehouden. Boos op zichzelf, omdat hij het niet voor elkaar kreeg om Eekhoorn met kietelen te laten stoppen.
Haas kon niet slapen. De hele nacht bleef hij in zijn leunstoel zitten en telkens schonk hij zichzelf een nieuw glas vlierbessenwijn in. Haas dronk normaal nooit zo veel vlierbessenwijn.
Toen het licht werd stond hij op uit zijn stoel, laadde zijn oude dubbelloops jachtgeweer en liep naar het huisje van Eekhoorn.
Eekhoorn was al druk in zijn moestuin bezig. Haas richtte het geweer op zijn rug en schoot. Kleine brandgaatjes verschenen in Eekhoorns vacht en hij viel voorover in de omgewoelde aarde van zijn wortelveldje.
Haas liep naar huis en ging naar bed, waar hij lang en onrustig sliep. In zijn dromen zag hij steeds weer het vallende lichaam van zijn vriend. Hij zag ook het trotse gezicht van Eekhoorn als hij verse worteltjes uit eigen tuin meenam. En hij hoorde zijn lach om een van de flauwe woordspelingen van Haas.
Nu zou er nooit meer iemand lachen om de flauwe woordspelingen van Haas.
Toen Haas wakker werd was het al bijna weer donker. Hij rende naar het huis van Eekhoorn. Eekhoorn lag daar nog steeds in de moestuin. Haas tilde met grote inspanning het stijve lichaam van Eekhoorn op en sleepte het het kleine huisje binnen. Het was vreemd om daar te zijn. Haas was er pas een keer of twee geweest. Nooit was hij, gewoontedier als hij was, op het idee gekomen om eens bij Eekhoorn langs te gaan.
Haas zette Eekhoorn in zijn stoel bij het raam. Maar dat zag er raar uit. Eekhoorn was te stijf om in een normale houding te zitten en aan zijn gezicht zaten blaadjes en aarde geplakt. Zijn mond stond een beetje open en zijn ogen staarden in het niets.
Toen haalde Haas maar een schep uit het schuurtje van Eekhoorn en groef achter het huis, aan de bosrand, een groot gat. Hij sleepte Eekhoorn zijn huis weer uit en legde hem in het gat. Hij bedekte eerst de starende ogen en de open mond met zand en gooide toen schep na schep de kuil dicht. Triest liep Haas naar huis.
Dagenlang kwam hij zijn huis niet uit. Hij at niets. Hij dronk alleen maar het ene glas vlierbessenwijn na het andere want alleen na heel veel vlierbessenwijn kon Haas slapen. Maar als hij wakker werd zag hij altijd weer het gezicht van zijn dode vriend voor zich, met die starende ogen en die open mond. En dan sloeg hij, tegen de walging in, gauw weer een glas vlierbessenwijn achterover.
Op een dag was de vlierbessenwijn op. Nergens in het kleine huisje van Haas was nog een druppel vlierbessenwijn te vinden. Haas werd wanhopig. Hij ging zelfs naar het huisje van Eekhoorn om te kijken of daar toevallig nog vlierbessenwijn was. Maar Eekhoorn had niets in huis.
Toen hij terugkwam in zijn eigen huisje zag hij het oude dubbelloops geweer. Het had al die tijd in een hoek van de kamer gestaan. Er zat nog één patroon in.
Leave a Reply