Op 21 april wordt in Landgraaf de tweejaarlijkse Jo Peters poëzieprijs uitgereikt. Een beginnende dichter (met niet meer dan twee bundels op zijn of haar naam) krijgt, bij wijze van aanmoediging, 4000 euro uitgereikt en mag een bibliofiele bundel maken.
Dit jaar zijn drie van de vier genomineerden debutanten. Sasja Janssen, genomineerd met Wie wij schuilen, loopt al wat langer mee. Zij debuteerde in 2007 als dichteres met het redelijk goed ontvangen Papaver, maar schreef daarvoor al twee romans.
De andere genomineerden zijn Als Mozes had doorgevraagd van Marjolijn van Heemstra, Wat ik mijzelf graag voorhoud van Lieke Marsman en Lichaam van Maarten Moll.
In mijn stuk over de Buddingh’-nominaties van vorig jaar heb ik de bundels van Marsman en Van Heemstra al eens met elkaar vergeleken. De vergelijking viel voor mij uit ten gunste van Marsman en de jury was het met me eens.
Wat Marjolijn van Heemstra probeert te bereiken met haar gedichten is duidelijk. Ze wil wat alle dichters willen: observeren, beelden bouwen, met taal spelen, vragen stellen. Maar ze wil daarnaast ook haar publiek direct aanraken. Een bewonderenswaardige ambitie, maar haar pogingen het toegankelijk te houden lopen nogal eens uit op makkelijk effectbejag: ‘Broeikasgas laat een vingerafdruk / achter op het licht’. Voorgelezen voor een zaal werkt zoiets als een tierelier, maar na drie keer herlezen ga je je ergeren aan het afgezaagde beeld en de afwezigheid van betekenislagen.
De gedichten in Wie wij schuilen van Sasja Janssen zijn moeilijk. Het zijn typische ‘vorm-gedichten’, taalbouwsels met de anakoloet als belangrijkste stijlfiguur.
Jij weiblich
draagt volleerde rokken om benen die tuiten
als een meisje, ik weet van haar naden
het wil nooit wat het doet, soms wil het wat het zegt
ik noem haar het, onze tongen passen beter zo.
Dit is het soort poëzie dat maakt dat zo veel mensen poëzie lezen maar een hoop gedoe vinden, denk ik. Het komt allemaal zo bedacht, zo moeilijkdoenerig over. En hoewel deze bundel zeker kwaliteiten heeft (‘In een bunker verlieven wij ons in de kou van de vloer’ – dat zijn regels om in te lijsten) blijven de meeste gedichten niet echt hangen.
Dan de enige mannelijke genomineerde, Maarten Moll. Wat zijn bundel Lichaam doet tussen deze nominaties, ik weet het niet. De bundel werd, terecht, nogal lauw ontvangen en ikzelf kreeg hem maar met moeite gelezen.
Het idee van de bundel is dat we eigenlijk maar bar weinig onthouden van wat ons dierbaar is. Meer specifiek gaat het om het lichaam van de overleden vader dat, grotendeels vergeten, gereconstrueerd wordt. Dat gebeurt lichaamsdeel voor lichaamsdeel, orgaan voor orgaan en lichaamssap voor lichaamssap. Het hout waar Moll deze planken van zaagt is nogal dik: ‘Als je hem moet identificeren aan de hand van een lijk zonder hoofd / krijg je het moeilijk.’
Die weinig subtiele verzen worden dan ook vaak nog netjes afgedopt met een soort van punchline, zo’n laatste regel die alles nog even uitlegt en die in het redactieproces dient te sneuvelen tenzij hij onmiskenbaar briljant is. Hier is geen dichter aan het werk geweest, maar iemand die ook eens een keer een dichtbundel wilde maken. Hij is aan het werk gegaan met een duidelijk plan en, toegegeven, een bewonderenswaardige energie, maar poëzie is het niet geworden.
Wat ik mijzelf graag voorhoud van Lieke Marsman is van een geheel andere orde. Ik heb er – echt! – een willekeurig gedicht uit gekozen:
‘s Avonds zegt een natuurkundige op televisie
dat het ook mogelijk is dat het heelal op een dag
niet langer zal groeien, maar langzaam, sneller
dan het licht, ineen zal klappen. In dat geval
zouden er na ons nog triljoenen heelallen
kunnen ontstaan en hangen we nu slechts
onder aan een stamboom van universa. Stel je voor
dat je jezelf enkel voort kunt planten
door niet meer te bestaan.
‘s Ochtends, wanneer ik bij de start
van een dag zie hoe ik opnieuw ben gaan
ademhalen, vergelijk ik dit heen en weer
gegooi van sterren met mijn op en neer
gaande borsten, met de antenne van
een radio, die je doelloos in en uit
kunt blijven schuiven en vervolgens,
vooralsnog mijn meest geslaagde poging,
met een zeeanemoon.
Je zou kunnen zeggen dat Marsman maar wat voor zich uit ratelt, en je kunt zeker niet beweren dat een gedicht als dit op een hele duidelijke conclusie uitkomt, maar als je goed gaat lezen is dit gedicht geen onzinverhaaltje maar een zeer consistente, intelligente constructie. Eerst wordt in redelijk prozaïsche, maar steeds minder laconieke, termen het beeld van het expanderende en ineenklappende heelal geschetst. Dat wordt kracht bijgezet door subtiele antithesen: ‘langzaam, sneller’, ‘’s Avonds – ‘s Ochtends’. In de tweede helft wordt de beweging expliciet gemaakt en de antithesen worden, steeds aan het eind van de regel, gespiegeld in ‘heen en weer’, ‘op en neer’ en ‘in en uit’. Het beeld van het heelal wordt, zo expliciet dat het ironisch wordt, gevat in achtereenvolgens door adem bewegende borsten, een radio-antenne en (de beweging van) een zeeanemoon. Als dat het zou zijn was het inderdaad maar geratel.
Maar let op de plaatsing van het woord ‘dag’. Twee keer komt het op bijna dezelfde plaats voor, min of meer onopvallend in de tweede regel van de strofe. Het is het sleutelwoord van het gedicht. Dit gedicht gaat niet over het ontstaan of het verdwijnen van het heelal, het gaat over de zinloze opeenvolging van dagen die het leven soms kan zijn.
Ik zou de andere drie genomineerde bundels met liefde inruilen voor dit ene gedicht uit de debuutbundel van Lieke Marsman.
De jury heeft dit keer vier totaal verschillende bundels uitgezocht, maar die van Marsman steekt er weer met kop en schouders bovenuit. Het is dus de vraag wat de jury van plan is. Is het de bedoeling om Van Heemstra revanche te gunnen? Wint de poet’s poet Janssen? Zijn ze gek geworden en geven ze de prijs aan outsider Moll? Het zou allemaal onterecht zijn, want ook deze prijs komt Lieke Marsman toe.
[bookdata isbn=”9789060059067″]
[bookdata isbn=”9789021438382″]
[bookdata isbn=”9789025436544″]
[bookdata isbn=”9789028241534″]
Leave a Reply