De verzamelde gedichten van Willem Frederik Hermans, dat voelt toch een beetje als een oxymoron. Blijkens het commentaar achterin zijn Volledige Werken, deel 9 was Hermans zelf later in zijn carrière ook niet meer zo te spreken over zijn dichtwerk. Maar ja, als je een verzameld werk maakt, moet je ook alles opnemen. Dus heb ik nu de verzamelde gedichten van Willem Frederik Hermans voor me liggen.
Niet helemaal zeker wat ik er mee moest aanvangen las ik eerst maar eens de genoemde toelichting. Wat mij daarin frappeerde was dat Hermans in december 1944, midden in de hongerwinter, nog met een hoofdredacteur correspondeert over plaatsing van zijn gedichten in een tijdschrift: ‘Vanwege mijn verstijfde vingers, die het schrijven nogal pijnlijk maken, ben ik kort.’
En dan zitten wij, schrijvers van nu, vetgemest achter onze computers, te mopperen over subsidies!
Maar goed, de gedichten.
Het is verleidelijk om in deze verzameling de briljante schrijver van later te willen zien. Het is ook verleidelijk Hermans’ hele poëzie als een jeugdzonde af te doen. De waarheid ligt er een beetje tussenin. Puberale kitschtroep is er in ieder geval genoeg te vinden:
Waarom hebt gij mij niet laten gaan
voorgoed naar het nachtgebied van mijn bestaan,
door wallen van waanzin afgezet
in watten van duisternis ingebed,
overkoepeld met een stolp van kou,
waarin elk trillen bevriezen zou,
waarin glanzen tot grauw, muziek tot stilte
verstijven zou?
(uit ‘Nachtgebied’, Horror Cœli en andere gedichten, 1946)
Het is niet verbazend dat de latere romanschrijver en polemist in de verhalende en ironische gedichten beter uit de verf komt dan in de lyrische. Het leukst is ‘Nachtmerrie van een polemist’:
Nachtmerrie van een polemist
Toen ik de ene man met goed gevolg
Aan een gezwel in de hals had geopereerd
Met mijn zakmes,
Werd ik overmoedig en opereerde de andere man
Aan het hart.
Ik had het ongeluk een ader open te snijden
Zij hing uit zijn borstkas als een dunne rubberslang
Zoals gebruikt wordt in aquaria.
Haastig heb ik, zonder verder te opereren, de wond toegenaaid.
De ader hing eruit.
Gelukkig, er kwam geen bloed uit.
Radeloos ben ik naar mijn huisdokter gegaan
En ik bekende hem al mijn zonden:
Hoe ik de ene man had geholpen,
Hoe ik de andere misschien had vermoord,
Hoe ik hem haast je rep je had verbonden
Dat ik de twee einden van de ader
Niet meer op elkaar aan kon sluiten.
Hoe moest nu die man zijn bloedsomloop gebruiken?
De dokter vroeg: Bloed? Wat zegt u, bloed?
Is dat er dan niet allang allemaal uitgelopen?
Is hij niet dood?
Ik ontkende, ik zei: Er kwam geen bloed uit.
De ader hangt uit zijn huid
Als een tuit.
Gelukkig, sprak de dokter, het was maar goed,
Dat u geopereerd hebt op iemand zonder bloed.
Met wat goede wil kun je Hermans’ grote schrijftalent in gedichten als hierboven ontwaren, maar een groot of zelfs maar veelbelovend dichter kun je hem onmogelijk noemen.
Leave a Reply