In korte tijd las ik bijna het volledige oeuvre. Niet omdat het moest, maar omdat er een goede aanleiding voor was. Wat ik al wist, werd nog maar eens bevestigd. Die man kan reizen. En dat niet alleen: het kostte hem ook geen enkele moeite om mij mee te nemen. Dat ik niet overal op hetzelfde moment aankwam als hij, lag aan mij. Onderweg werd ik overvallen door herinneringen.
Roetsj, koppie af
‘Inktvissen horen bij de schelpdieren, maar wat ze achterlaten als ze uit het leven verdwijnen is geen slakkenhuis of een schelp, maar hun gebeente, een vreemd, een beetje kalkachtig object, wit en ovaal, niet hard maar kwetsbaar, vroeger zag je het wel in kanariekooien. Niet om te eten denk ik, maar om de snavel van de zangers scherp te houden.’ (uit: Heinz, in: ’s Nachts komen de vossen)
Ik ken inktvisgebeente als meerschuim. Het hing in de vogelkooi. Toen het veel later op de scheiding van land en water lag te schitteren, herkende ik het in eerste instantie niet. Ondanks de naam had ik meerschuim nooit geassocieerd met zon en zee.
Onze kanaries – we hadden er overigens altijd maar één tegelijk – gebruikten het om zijn snavel te wetten. En dat is een van hen noodlottig geworden. Dat kwam zo.
Zoals elke zaterdagmorgen maakt mijn vader ook die zaterdagmorgen de kooi schoon. Op de keukenvloer spreidt hij twee kranten uit. Daarna haalt hij de kooi, een hoge ronde, uit de kamer. De kanarie die inmiddels toch had kunnen weten wat er gaat gebeuren fladdert pluis en schelpenzand de kamer in. Dit tot grote ergernis van mijn moeder die elke week weer dreigt dat dit onze laatste kanarie is.
Voor ons, voor mijn kleine broertje en mij, is de keuken verboden terrein zolang mijn vader aan het werk is. Alles, ook schoonmaken gaat sneller als er geen kleine kinderen in de weg lopen. Terwijl mijn vader doet wat hij moet doen, probeer ik op de bewuste zaterdag, de keuken binnen te stormen. Ik ondervind weerstand. De deur komt niet verder dan een kier.
Ik hoor een boze vader aan de andere kant van de deur. Er zit nog iets anders in zijn stem, maar ik weet niet wat. Dan wordt het stil. Mijn vader is opgehouden met schrapen – met een mes schraapt hij samengeklonterde kanariepoepjes van de bodem van de schelpenzandbak en daarna, en dat maakt een heel ander geluid, van de spijlen van de kooi. Maar daar is hij nu dus mee opgehouden. Ik hoor kranten kreukelen. Daarna kan de deur verder open.
‘Kijk eens wat je gedaan hebt’, zegt mijn vader.
Ik kijk. Op de bodem van de kooi ligt onze kanarie met een geknakt nekje. Hij is geraakt door het meerschuim dat door de klap van de deur tegen de kooi uit de houder gevlogen is.
Daar moest ik aan denken toen ik die zin van Cees Nooteboom las over het kwetsbare gebeente van de inktvis.
Het was overigens niet onze laatste kanarie, de kanarie die ik van zijn leven beroofd had. Hij was wel de laatste die naamloos op een stokje zat te fluiten.
Cees Nooteboom maakt er geen geheim van dat hij geen geheugen heeft. Dat hij aangewezen is op aantekeningen. Omdat hij kijkt om te bewaren kan hij nooit zomaar iets zien.
Het is dankzij zijn kijken om te bewaren dat ik mij herinner zonder dat ik wist dat ik bewaard had.
Fata morgana
‘Er is nog steeds iets wat er vroeger ook was: dat je, komend uit Nederland (want daar kom ik meestal uit), door een merkwaardig leeg moment gaat, het moment vlak voor je Parijs zult zien liggen.’ (uit: Parijse dagen 1, in: Voorbije passages)
Zoals het lang duurde voor ik de bestemming Parijs koos, zo duurde het ook lang voor ik de stad in de verte zag liggen. Wie met de Thalys richting Parijs reist, is niet verzekerd van een zitplaats met uitzicht op de stad. Toen ik voor de vierde keer ging, had ik dat geluk wel. De keren daarna wist ik waar ik kijken moest.
Een van die keren reed ik vanuit een dorpje ten zuidwesten van parijs met iemand mee naar Meudon. Toen we daar na onnodige omzwervingen aankwamen, doemde onder ons een stad op die zich op soevereine wijze tot aan de horizon uitstrekte. Ik was met stomheid geslagen: zo’n grote stad, zo dicht bij Parijs. En toen het besef: dit is Parijs. Op hetzelfde moment drong tot me door dat ik nog heel vaak naar Parijs zou moeten om een archief van eigen indrukken aan te leggen dat de concurrentie aankan met de beelden die via de sluiproute van film en literatuur naar binnen geglipt zijn.
In mijn hoofd spelen zich verhalen af, maar aan Cees Nooteboom kan ik niet tippen. Het kost me geen enkele moeite om dat toen ik na duizenden bladzijden weer thuis op de bank zat toe te geven.
Misschien wel dankzij één zin. Een zin die alles relativeert:
‘Truman Capote reist nooit op vrijdag, en zelf ben ik ook vaak bang.’
Leave a Reply