De eerste maand van het jaar zit er bijna op en toch ziet De scheurkalender van de poëzie – samengesteld en van commentaar voorzien door Chrétien Breukers – er nog ongeschonden uit. Ik heb er niet, zoals eigenlijk de bedoeling is, elke dag een blaadje afgescheurd. Ik heb, sinds ik hem heb, wel elke dag een gedicht gelezen, en op sommige dagen zelfs meer dan een om de achterstand in te lopen. De teller staat vandaag op 27 – de zaterdagen en de zondagen moeten een gedicht delen – en dat is voor mijn doen best veel.
Voordat ik begon te lezen, bladerde ik. Ik liet de kalender openvallen op willekeurige plaatsen om namen en titels te proeven. Ik zag zinnen waar ik me op kan verheugen, maar ik wendde mijn gezicht af. Ik wilde nieuwsgierig blijven. Ik wilde niet dezelfde fout maken als altijd: teveel achter elkaar lezen. Ik merkte het tijdens het inlopen van de achterstand: de overdosis leidde tot concentratieverlies. Ik genoot niet meer van elk woord, ik sloeg er zelfs hier en daar een over.
Als het om het lezen van gedichten gaat, ben ik een beginner. Ik weet er te weinig van om een mening te hebben over dichters en hun werk. Ik weet alleen wat ik zelf mooi vind. Dat is natuurlijk al heel wat, maar ik vind dat niet genoeg. Ik wil het waarom weten. Ik wil niet zozeer weten waarom ik het mooi vind, maar ik wil zien wat een dichter doet. En daarvoor moet ik meer weten en veel maar gedoseerd lezen.
Chrétien Breukers – dichter, bloemlezer en publicist – kreeg de kans om gedoseerd te lezen niet. Toen Gerrit Komrij dood ging, was er nog maar weinig tijd om De scheurkalender van de poëzie samen te stellen. Ik kreeg er iets van mee, van zijn stugge doorgaan. Hij las en las en koos gedichten, en schreef er iets bij, een herinnering, een toelichting…
Een oordeel over de kwaliteit van zijn keuze kan ik (nog) niet geven. Nog niet, omdat ik er geen verstand van heb. Nog niet omdat ik er pas 27 gelezen heb. Maar ik kan wel zeggen welke van die 27 mij het meest aansprak al viel dat kiezen niet mee. Er kwamen er drie in aanmerking: een gedicht over een man die maar een kleine man is van Jo Govaerts, Verweesd van Catharina Blaauwendraad, maar uiteindelijk werd het Huis van Peter M. van der Linden:
een motje vliegt zich steeds harder
tot zodadelijk te pletter in de regenbooglampion
(misschien kan ik hem trainen met een dimmer)
zodadelijk maar eens de regenboogplumeau
langs de gitaar halen en morgen koffie zetten
misschien eindelijk maar eens vroeg op
het is eigenlijk tijd voor een flinke emmer sop
op zo’n Hollandse ochtend, een emmer sop, ja
dat ziet er mooi uit met de zon erop
dan sta ik zo mooi bij mijn ogen
mijn blauwe ogen wassen zich met regenbogen
Toen ik het las, viel het me niet op, maar nu ik het overtik, stoort het me: zodadelijk – regenboomlampion en vlak daarna: zodadelijk – regenboogplumeau. Het er iets van vinden is per ongeluk begonnen. Kan dat eerste zodadelijk niet weg? ‘Een motje vliegt zich steeds harder te pletter’ is toch ook mooi? Had er dan in ieder geval een andere lamp gehangen, dan kan ‘zodadelijk maar eens de regenboogplumeau / langs de gitaar halen en morgen koffie zetten’ gewoon blijven staan.
Had ik er verstand van, dan zou ik de vragen niet gesteld en de opmerkingen niet gemaakt hebben. Dan zou ik dit gedicht vol voornemens genomen hebben zoals het is. Denk ik.
Ik hoor het Anna Enquist nog zo zeggen: poëzie is passen en meten. Het komt heel nauw hoe je woorden bij elkaar plaatst. Er zijn zoveel dingen waar je op moet letten. Ze had het ook over klankverwantschappen en klanken die elkaar bijten.
Ik snap niet dat het nog niet zo botert tussen de poëzie en mij, want ik hou daar wel van. Van het alles uit de taal halen wat erin zit.
Nu er van andere voornemens niet veel gekomen is, kan er weer een nieuwe bij: elke dag, elke dag, lees ik er één. En misschien dat ik dan er aan het einde van het jaar iets over gedichten kan zeggen dat echt hout snijdt.
Leave a Reply