Ergens in de loop van deze dag passeer ik het metro-/RER-station Denfert-Rochereau. Er was een tijd dat ik alle stops vanaf het Gare du Nord naar mijn eindbestemming zonder haperen kon opnoemen. Die tijd is voorbij, welk station eraan vooraf gaat en welk erop volgt, dat weet ik niet. Ik weet alleen dat ik daar zal denken aan de hel: l’enfer – en dus ook aan Arthur Rimbaud vanwege zijn Une saison en enfer.
Maar het meest denk ik aan de catacomben van de stad. Sinds ik het volgende las wat Félix Nadar in Toen ik fotograaf was schreef over die plek:
‘Mevrouw, vier keer per jaar kunt u om klokslag twaalf uur ’s middags getuige zijn van een vrij vreemde samenkomst waarvoor al enkele maanden tevoren een afspraak is gemaakt tussen vier- à vijfhonderd mensen die elkaar niet kennen.
U zult dan zien hoe ze zich op voornoemd tijdstip alleen, of met zijn tweeën, drieën of vieren, via de voorheen buitenste boulevards en de rue d’Enfer – tegenwoordig Denfert-Rochereau – naar een soort tempeltje met Dorische zuilen begeven, waarin zich vroeger het tolhuis van de oude stadsmuur bevond. Deze mensen, van beiderlei kunne, hebben allemaal als een soort herkenningsteken een klein pakje in de hand. Verscheidene mensen zwaaien met een zekere verholen trots met een lantaarn, die door een enkeling ook nog bij wijze van decoratief onderscheidingsteken in het knoopsgat wordt gedragen.’
Zij gaan de catacomben bezoeken.
‘Er wordt een poortje opengedaan. Eenieder verdwijnt geleidelijk langs de smalle steile wenteltrap de afgrond in. Wilt u misschien graag weten dat deze ingang, die het meest wordt gebruikt, één van de zestig ingangen is van de Parijse catacomben en ook dat de trap hier negentig treden telt? Ik kan me goed voorstellen dat dergelijke statistieken u eigenlijk net zo min als mij interesseren.
Om te beginnen weet ik trouwens niet wie het op zich zou willen nemen om de zes à zeven miljoen skeletten precies te tellen, die ons hier in meer dan tien eeuwen zijn nagelaten, een onontgonnen mijn van fosforhoudende kalk en kaliumnitraat.
Eindelijk staan we onder aan de eindeloze, gladde trap. Langzaam lopen we in optocht achter de anderen aan en anderen weer achter ons, door een nauwe tunnel met sijpelende wanden, waar lange mensen zich onder het afgeplatte gewelf moeten bukken. De eenvormige stoet loopt verder en om de glibberigheid nog onaangenamer te maken, slaat de walm van deze waskaarsenoptocht – is er zelfs niet iemand met een ouderwetse vetkaars? – neer en zet hij zich vast in deze lange gang zonder lucht.’
Denfert-Rochereau is een van de weinige bovengrondse stations, maar er dalen nog steeds stoeten mensen langs lange trappen af van stad naar spoor. Maar nooit zag ik een verdwaalde bezoeker van de catacomben in de massa.
Leave a Reply