Ik heb het aantal treden niet geteld, maar het waren er veel. Vooral omdat de vleugels van het museum niet doorlopen en je om de twintigste eeuw in twee bedrijven te zien eerst helemaal naar boven, dan weer een stuk naar beneden en daar weer naar boven moet.
Eerder verbaasde ik me al over de ambitie van het Rijks om een volwaardige collectie twintigste-eeuwse kunst op te bouwen. Deze week verbaasde ik me bij het aanschouwen van wat tentoongesteld wordt over de stijlbreuk met de rest van de zalen.
Het Rijksmuseum is niet primair een kunstmuseum. Als nationaal museum probeert het de geschiedenis van Nederland te tonen aan de hand van ‘voorwerpen’. Die voorwerpen kunnen ‘dingen’ zijn van historisch belang – het stokske van Van Oldenbarneveldt, het zwaard waarmee Johan de Wit misschien is vermoord en op termijn zal ook het pistool waarmee Volkert van der G. Pim Fortuyn doodschoot tentoongesteld worden – of kunstvoorwerpen die illustratief zijn voor de positie van Nederland in de loop der eeuwen en/of een staaltje tonen van het kunnen van de Nederlandse natie in het algemeen dan wel enkele van haar voortreffelijke bewoners in het bijzonder.
Waar het Rijksmuseum er bij alle eeuwen in slaagt om op een onnadrukkelijke manier de geschiedenis van Nederland te koppelen aan de collectie en vice versa lukt dat op zolder niet. Op de zolder huist de twintigste eeuw.
De twintigste eeuw is in (kunst)historisch opzicht anders dan de eeuwen daarvoor. Verhoudingen tussen en in landen liggen minder vast, ontwikkelingen volgen elkaar in een veel sneller tempo dan daarvoor op, democratisering en mondialisering doen grenzen vervagen, de techniek zet veranderingen in gang die voor die tijd onvoorstelbaar waren. Bovendien: in de twintigste eeuw is de positie van Nederland in de wereld geminimaliseerd.
De autonomie van de kunst en de kunstenaars is in de twintigste eeuw groter dan ooit. Kunst dient niet langer een doel en de kunstenaar niet langer een heer. Ook een kunstenaar die een beroep doet op subsidie is relatief vrij om te maken wat hij wil.
De techniek heeft reproduceerbaarheid van kunst mogelijk gemaakt, waardoor niet elk kunstobject een uniek stuk is. En ook hier geldt dat in de twintigste een stromingen elkaar in snel tempo opvolgen en eenlingen de toon aan kunnen geven.
Maak daar maar eens een verhaal van in een ruimte onder de leien die ook niet optimaal is. Het is er veel sneller druk dan beneden en afstand nemen tot het tentoongestelde kan eigenlijk alleen als je anderen van kijken afhoudt en de circulatie belemmert.
Meer dan beneden lijkt het boven te gaan om de kunst en niet om de geschiedenis. In de geschiedenis onderscheidt het Rijksmuseum de volgende perioden/thema’s:
1850 – 1918: Moderne tijd (afschaffing slavernij, sociale problematiek, industrialisatie)
1935 – 1945: Tweede Wereldoorlog (inval, NSB, Jodenvervolging, verzet, bevrijding);
1945 – 2012: de naoorlogse periode van welvaart en emancipatie (wederopbouw, verzorgingsstaat, emancipatie, jeugdcultuur, Nederland en Europa, multiculturele samenleving).
Dat wetende representeren alle tentoongestelde voorwerpen en kunstobjecten wel een van die genoemde onderwerpen. Maar welke keuzes heeft het museum gemaakt? Ik ben niet overtuigd van de absolute noodzaak van het tentoonstellen van juist de gekozen voorwerpen, schilderijen en beelden. Ik geef toe, ik ben maar een amateur, maar ik wil het zo graag begrijpen en ik wil het kijken graag zo lang mogelijk volhouden en niet voortijdig afhaken – en voor de goed orde: ik bezocht de zolder niet aan het einde van een rondgang door het museum. Ik kwam er speciaal voor terug, juist om met uitgeruste ogen en een open mind te kunnen kijken.
Ik zag wel mogelijkheden: waarom bijvoorbeeld de foto’s die Man Ray maakte voor reclamecampagnes voor elektrische apparaten niet gekoppeld aan die apparaten en het verhaal van individualisering: van radio via walkman en iPad naar geluidsoverlast en hangjongeren alwaar dit verhaal over kan gaan in de evolutie van vorm en functionaliteit van zitmeubelen en straatmeubilair. Nu staat er een rijtje stoelen, en dat moet want wij hebben behalve Gerrit Rietveld meer ontwerpers van formaat.
Ik weet dat het voor het Rijksmuseum onmogelijk is, want ze hebben ze niet, maar naast de Nias-maskers zouden de Black Drawings van Marlene Dumas prachtig gehangen hebben. Het zou een dubbele aanklacht geweest zijn tegen racisme, een naar bijverschijnsel van de multiculturele samenleving.
En bij gelegenheid laat ik me graag eens uitleggen waarom haar Laatste Avondmaal zo goed past bij I’m too sad to tell you van Bas Jan Ader, en waarom het Rijksmuseum koos voor dit werk van Ader dat niet exclusief in dit museum te zien is – vanwege die technische reproduceerbaarheid.
Kunst moet vragen oproepen, maar de keuzes van een museum zouden dat eigenlijk niet moeten doen. Het is leuk om met het materiaal dat voorhanden is in gedachten een eigen tentoonstelling te maken, maar het werk van vakmensen zou voor zich moeten spreken. Dat gevoel heb ik bij de manier waarop de twintigste eeuw nu in beeld gebracht is nog niet. Maar ik ga zeker nog een keer kijken en misschien zie ik dan wat ik de eerste keer over het hoofd zag. Het licht.
Leave a Reply