Midas, de jongen waar het in het verhaal Macho in de bundel Winterhanden van Stephan Enter om gaat, is een schaker. Hij heeft talent, maar hij werkt er ook hard voor. De wiskundeles – ook daar is hij goed in – gebruikt hij om zich voor te bereiden op de eerstvolgende wedstrijd. Totdat de leraar hem in de gaten krijgt:
‘Wat hebben we hier? Als ik het goed heb en ik heb het goed dan is dit geen wiskunde!’
De leraar greep het boek. Met gepolijst sarcasme vervolgde hij: ‘Als ik het goed heb, staat dit exemplaar op geen enkele boekenlijst die ooit op deze school is rondgedeeld. Dit exemplaar heet namelijk: Zó leert u goed schaken. Door doctor M. Euwe en W.J. Muhring. Geïllustreerd met vele diagrammen!’
De leraar bladerde in het boek. Zijn ademhaling slokte nog steeds alle andere geluiden in de klas op. Dat kon niet lang meer duren.
‘U!’ zei hij plotseling scherp.
‘U…’ zei hij nogmaals, nu langer gerekt alsof hij er beter naar wilde luisteren.
Hij legde het boek weer neer.
‘En,’ zei hij tegen Midas, ‘wat denkt U, zult U inderdaad goed leren schaken?’
Tijdens die eerstvolgende wedstrijd wordt Midas’ aandacht danig afgeleid door het onoorbare gedrag van zijn tegenstander. Ondanks zijn grondige voorbereiding – en die betrof niet alleen de strategie – is het spel bijzaak als hij eenmaal ontdekt dat schakers met meer ervaring het niet van hun ingeprente kennis moeten hebben, maar spieken – en daarbij dezelfde trucjes gebruiken als leerlingen op school gebruiken (misschien hebben ze zelfs die wel afgekeken).
Met een bravoure dat hem meer macho maakt dan hij is – of heeft Stephan Enter ons tot op dat moment om de tuin geleid door Midas als slachtoffer af te schetsen – verlaat hij na de wedstrijd tafel en zaal.
Door dit verhaal moet ik denken aan een ander verhaal over een jongetje dat schaakt. Dat jongetje bezwijkt uiteindelijk onder de druk en verdwijnt nog voordat de wedstrijd is afgelopen. Uiteindelijk blijkt hij opgerold onder een tafel te liggen.
Ik zie het weer helemaal voor me. Die rijen tafels in een vierkant – was het een wedstrijdje snelschaken (in Stikvallei houdt Frank Westerman de volgende onhebbelijkheid van Haroun Tazieff voor veelzeggend als het om het duiden van het karakter van de toonaangevende vulkanoloog gaat: ‘Kan geen geduld opbrengen voor het reguliere schaakspel, maar speelt graag snelschaak’) – in de hoge hal van rode baksteen van een school. Ik hang ergens in een hoek en kijk van een afstand toe.
Omdat ik me de loop van het verhaal niet meer precies herinner blader ik in het boek waarin ik het verhaal vermoed. Daar staat het niet in. Dan moet het dat andere boek zijn… In geen van de boeken van de schrijfster waarvan ik zeker weet dat zij het geschreven heeft, vind ik het verhaal over het doodbange – faalangstige? – schakende jongetje.
(Het kan zijn dat zij het verhaal helemaal niet geschreven heeft. Dat ze het me alleen maar verteld heeft. En dat mijn fantasie er daarna zoals dat met verhalen gaat mee aan de haal gegaan is.)
Ook al kan ik niet schaken, het schaken in Macho kan ik volgen. Met boeken die echt over schaken gaan – van die boeken met diagrammen zoals het boek dat Midas bij zijn leraar moet inleveren – is dat anders. Ik heb geen idee welke mogelijkheden en problemen er schuil gaan achter de verzonnen opstellingen.
Maar als een schaker als Tim Krabbé daar dan weer over schrijft:
‘Als maker van een paar schaakproblemen, waaronder enkele ambitieuze, heb ik meer dan een flauw vermoeden van de hel waar Drumare door is gegaan.
In een schaakprobleem gaat de werkelijk strijd niet tussen Wit en Zwart, maar tussen de componist en zijn materiaal. En dat materiaal is streng. Weenink zei dat lang geleden al zo mooi: ‘Capablanca en Lasker maken wel eens een foute, maar een paard heeft nooit een zwakke dag.’
Een thema in zijn hoofdlijnen opzetten is vaak niet zo moeilijk, maar dan begint het eigenlijke werk. Behalve mogelijk moet een probleem “correct” zijn; de oplossing mag alleen verlopen langs lijnen van het bedoelde thema. Maar als het af is blijkt je probleem een nevenoplossing te hebben – en als je die verwijdert heeft het drie nieuwe.
Het is alsof je een strak gedicht probeert te maken over de geluiden van tramarbeiders in de nacht maar als je het overleest zie je dat in de zevende regel een flamingo voorkomt. Je werkt de flamingo weg – met als gevolg dat het laatste couplet over pepermunt gaat. Voorzichtig alsof je een bom demonteert, omdat anders de flamingo terugkomt, verwijder je de pepermunt. En het lukt. Blij lees je het gedicht over… waarin het nu klaarlichte dag is. Je kunt van voren af aan beginnen’,
zoals in deze passage uit De man die de Babson task wilde maken, zie ik onmiddellijk de schoonheid van een schaakprobleem.
Ik heb nog een ander boek van Tim Krabbé dat over schaken gaat: Nieuwe schaakkuriosa – de titel verraadt een voorganger, waaruit ik helaas moet afleiden dat mijn collectie Krabbé nog steeds niet compleet is. Ook daarin staan tussen de diagrammen en de zetten door stukjes die blijk geven van de passie van Tim Krabbé voor deze denksport:
‘In de tijd dat ik me met de dolle toren bezig hield, een hartstocht die als een zacht gif alle hoeken van mijn bewustzijn binnen sijpelde, liep ik wel eens over de Albert Cuyp markt. Daar liepen ook duizenden andere mensen. Ik bedacht dan dat het probleem van de dolle toren voor geen enkele van al die duizenden mensen ook maar de geringste betekenis had of ooit zou hebben. Ik zei dan tegen mezelf: “Nou en?”, Ik wist immers zeker dat één enkele ontdekking aangaande de dolle toren meer eeuwige waarde heeft dan een pond appels, Albert Cuyp, en de volledige wereldliteratuur tezamen.’
Een pond appels. Waarom geen kilo?
Op 20 november is Stephan Enter de gast van de Stichting Literaire Activiteiten Zwolle.
Leave a Reply