‘Naar mijn mening (daar zijn die drie woordjes weer) is het de functie van de criticus zich te concentreren op drie punten: 1 de kunstenaar bestuderen uitsluitend als kunstenaar, en in die studie niet méér van de man zelf toelaten dan strikt noodzakelijk is ter explicatie van de kunstenaar; 2 zoeken naar wat we kunnen noemen de centrale explicatie van de kunstenaar (lyrisch type, dramatisch type, lyrisch-elegisch type, dramatisch-poëtisch type, etc.); 3 de essentiële onverklaarbaarheid van de menselijke ziel begrijpen en, in dat begrip, deze studies en deze onderzoekingen omgeven met een licht poëtisch aura van onbegrip.’
Dat schreef Fernando Pessoa op 11 december 1931 in een brief aan João Gaspar Simões.
Ook toen al speelde de vraag of het nodig is om te beschikken over biografische kennis over een schrijver om een oordeel over zijn werk te kunnen vellen en in hoeverre het de taak van een criticus is om te onthullen wat een schrijver niet of alleen versleuteld in zijn werk wenst prijs te geven.
I.
Die laatste vraag dwong NRC Ombudsman Sjoerd de Jong eind november tot het doen van een uitspraak over de handelwijze van recensent Arjen Fortuin die in een recensie van Luisteren hoe huizen ademen van Arie Storm de ware identiteit van twee personages prijs had gegeven. In zijn recensie gaf Arjen Fortuin volgens Sjoerd de Jong zelf al toe de ‘code’ geschonden te hebben ‘dat recensenten een roman moeten behandelen als autonoom kunstwerk. Verwijzingen naar de werkelijkheid, of naar echte mensen, doen er niet toe voor de waardering van een boek.’
Sjoerd de Jong vindt ‘de onthulling van Fortuin verdedigbaar, en geen breuk met de autonomie van het kunstwerk.’.
Het oordeel van De Jong heeft iets oneigenlijks. Er valt volgens hem niet zoveel te onthullen omdat de twee vanwege de eendimensionale manier waarop ze in Luisteren hoe huizen ademen voorkomen nauwelijks personages genoemd mogen worden.
Dat hun namen genoemd worden, ziet hij bovendien als het bewijzen van een dienst aan de minder in literaire kringen ingevoerde lezer (voor wie wil lezen hoe het er in welke context staat, hier de hele tekst van Bij autofictie mag een lezer best weten om wie het gaat)
Sjoerd de Jong wekt bij de onderbouwing van zijn oordeel de indruk gebruik te maken van de argumenten die Arjen Fortuin zelf in zijn recensie gebruikt. Fortuin geeft in zijn stuk echter een andere reden voor het ondanks de ‘code’ toch noemen van namen en rugnummers. Dat er in Luisteren hoe huizen ademen onaardige opmerkingen gemaakt worden over radiomensen is volgens hem interessant juist omdat het ‘bekende figuren’ betreft.
(Overigens is het mij na het lezen van de recensie – die stond onder de titel Bij storm staat alles op losse schroeven op 15 november in NRC Handelsblad (alleen tegen betaling digitaal te raadplegen – niet duidelijk of deze kwestie die bijna de helft van de recensie van Arjen Fortuin in beslag neemt in de roman een factor van belang is.)
Interessanter dan het oordeel van de NRC Ombudsman is wat hij daarna schrijft: ‘Intussen roept de journalistieke identificatie van Storms personages de bredere vraag op, hoeveel biografische context een recensent bij een roman moet geven. Dat is een reële vraag, nu “autofictie” in de Nederlandse letteren oprukt.’
Wat Sjoerd de Jong eigenlijk zegt is: ‘bij autofictie mag een lezer best weten om wie het gaat’ – al moet je natuurlijk voorzichtig zijn met het citeren van krantenkoppen (want – dit voor de niet-ingewijden: die worden zelden door de schrijver van dat stuk zelf verzonnen, maar gemaakt door specialisten die zich bekwaamd hebben in het koppen maken maar het vaak aan de tijd ontbreekt om een stuk van begin tot eind te lezen).
Volgens Sjoerd de Jong rukt autofictie op en volgens Wilma de Rek zijn autobiografische romans populairder dan ooit (Zonder verbeelding zijn we nergens – de Volkskrant, 28 december 2013).
Het is verleidelijk om wat zij zeggen voetstoots voor waar aan te nemen. Het – autofictie – past wel bij een tijd waarin de grens tussen publiek en privé vervaagt en er geen onderscheid meer gemaakt wordt tussen privé en persoonlijk.
Maar is het waar. Rukt autofictie op of wordt er in toenemende mate autobiografisch gelezen? Toen Fernando Pessoa zijn mening gaf, waren schrijvers minder zichtbaar. Tegenwoordig zijn het publieke figuren die meningen en feiten prijsgeven die niet per definitie relevant zijn voor het lezen en interpreteren van hun werk, maar die ondanks dat bij de receptie betrokken worden.
II.
In Oprecht gelogen: autobiografische romans en autofictie in de Nederlandse literatuur na 1985 gaat hoogleraar moderne Nederlandse literatuur Lut Missinne op zoek naar antwoorden op vragen als ‘waarom zijn lezers nu geneigd om sommige teksten, zelfs wanneer ze niet expliciet als autobiografisch zijn aangekondigd (en dit geldt ook voor ervaren lezers en critici) toch als autobiografisch te lezen?’ en ‘hoe groot is de vrijheid van de lezer om een verhaal autobiografisch te interpreteren?’
Haar vertrekpunt is de tekst. Haar stelling: voor het krijgen van betekenis is de tekst alleen niet voldoende is.
Autofictie – Lut Missinne hanteert daarvoor deze definitie: ‘een tekst waarin de identiteit van auteur en personage voor de lezer duidelijk is, maar waarbij de auteur bewust contradictoir werkende fictionaliseringstechnieken gebruikt’ (naast een omschrijving van autofictie geeft zij ook definities van autobiografisch schrijven, autobiografische ruimte, autobiografische roman, fictionele autobiografie en autobiografie, om het begrip in een context te plaatsen en af te zetten tegen verwante onderwerpen) – wordt niet alleen door de schrijver maar ook door de lezer ‘gemaakt’.
‘In dit boek wil ik aantonen dat de betekenis van een tekst tot stand komt door een samenspel van tekst én context, auteur én lezer.’
Of iets autofictie is, staat dus niet bij voorbaat vast. Dat ligt voor een belangrijk deel aan de lezer.
‘In de eerste plaats wordt het interpretatiekader mee bepaald door de lezer zelf. Hij is een complex van leescompetenties, leeservaring en culturele bagage, en het zal er dus bij de interpretatie van afhangen hoe hij gewend is om te lezen en wat hij weet. Zijn kennis is contextafhankelijk. Een lezer die de biografie van de auteur kent omdat deze geregeld in de media opduikt, zal waarschijnlijk sneller autobiografisch lezen.’
Op dat moment is de actieve rol van de schrijver zo goed als uitgespeeld, maar hij heeft in de fase daarvoor zijn kansen gehad:
‘Er zijn ook de belangrijke aanwijzingen van de auteur rond de tekst, die lectuur in autobiografische of fictionele ruimte richting sturen. Er zijn vooral ook tekstkenmerken die op de lezer een authenticiteitswerking hebben én er zijn fictionaliteitssignalen, die het autobiografische effect ondergraven zodat in de lectuur een onophoudelijke dynamiek tussen realiteit en fictie op gang komt.’
In Oprecht gelogen gaat Lut Missinne uitgebreid in op de mogelijkheden die de auteur heeft om de lezer op het goede of verkeerde been te zetten. Zij benoemt het gereedschap waarover hij kan beschikken: taal, stijl en vertelperspectief. Schetst hoe hij door te refereren aan de bestaande werkelijkheid en door aan zijn identiteit te werken de authenticiteit van zijn tekst kan vergroten. Laat zien hoe hij geloofwaardiger wordt juist door onvolledigheid en vergeetachtigheid voor te wenden en hoe hij door verbanden met andere teksten te leggen een grotere gemene deler kan suggereren.
…
Een recensent die zoals Arjen Fortuin in het geval van Luisteren hoe huizen ademen van Arie Storm (potentiële) lezers wijzer maakt (niet eens zozeer door het onthullen van de namen van de ‘bekende figuren’ die model stonden voor bijfiguren/figuranten, maar door op overeenkomsten tussen het hoofdpersonage en de schrijver te wijzen) bemoeit zich actief met het proces van betekenis geven en zet daarmee aan tot autobiografisch lezen.
Zo autofictie al oprukt, dan is dat dus niet alleen het gevolg van een toenemend aantal auteurs dat de intentie heeft autobiografisch te schrijven.
Derden – niet de schrijver, niet de lezer – kunnen daar invloed op uitoefenen door een tekst in een context te plaatsen die maakt dat een tekst als autofictie gelezen kan/gaat worden.
Daarmee voorzien ze voor een groep lezers in een behoefte: lezers voor wie ‘echt gebeurd’ garant staat voor authenticiteit.
Lezers die geen boodschap hebben aan de dubbele bodem van teksten waar het Lut Missinne om gaat: ‘teksten die zich bevinden in de tussenruimte tussen het puur autobiografische en het puur fictionele, in die schemerzone die zo aantrekkelijk lijkt voor zowel auteurs als lezers. Het gaat om teksten die aansturen op een dubbele lectuur, fictioneel en autobiografisch tegelijk’.
Lezers die maken dat het onthullen en het in het midden laten van de waarheid over wat wel en niet ‘echt gebeurd’ is (over dat laatste schrijft Wilma de Rek in haar stuk Zonder verbeelding zijn we nergens) er allebei bij zijn gaan horen in het schrijven en spreken over literatuur.
III.
Op de tweede pagina van Oprecht gelogen trof ik Stephan Enter.
‘Oprecht gelogen gaat over die vormen van autobiografisch schrijven die zich in het grensgebied van feit en fictie ophouden. Het gaat dus niet over uitgesproken autobiografieën, zoals Een handvol achtergrond – Parang Sawat van Hella S. Haasse noch over romans, zoals bijvoorbeeld Grip van Stefan [Stephan, lw] Enter, die mogelijk eigen ervaringen van de auteur verwerken maar die een lezer niet noodzakelijk als autobiografisch zal lezen.’
Toen ik dat las, zat ik midden in de voorbereidingen van het gesprek dat ik met Stephan Enter zou gaan voeren. Ik was aan het herlezen en toe aan de derde van zijn vier tot nu toe verschenen titels: Winterhanden, Lichtjaren, Spel en Grip. Tot dat moment had ik er nog geen moment bij stilgestaan dat ik het werk van Stephan Enter autobiografisch zou kunnen lezen.
Dat Lut Missinne uitgerekend zijn naam noemde, verbaasde mij. Want geldt wat voor Stephan Enter opgaat – het mogelijk verwerken van eigen ervaringen – niet voor alle schrijvers (‘mogelijk’ lijkt me een voorbehoud dat niet gemaakt hoeft te worden). Waarom dan uitgerekend hem met name noemen?
Wat Stephan Enter onderscheidt van veel andere schrijvers is dat hij de media mijdt. Er bestaat geen publieke figuur die Stephan Enter heet en informatie prijsgeeft die in het voor- of nadeel van de schrijver Stephan Enter werkt.
Het kostte mij (her)lezend dan ook geen moeite om in lijn met wat Fernando Pessoa voorstaat:
1 het werk van Stephan Enter op zijn merites te beoordelen en de man buiten beschouwing te laten; 2 de kunstenaar op basis van zijn werk te typeren; 3 vrede te hebben met het feit dat ik misschien wel nooit helemaal tot de kern zal doordringen.
Het kostte me kortom geen moeite om zijn verhalen en romans als autonome kunstwerken te beschouwen. Terwijl ik er toch heilig van overtuigd was en ben dat Stephan Enter niet alles verzonnen heeft.
Toen kwam de dag van het gesprek, dat voorafgegaan werd door een voorgesprek. Aan het eind van die dag wist ik dankzij de bereidwilligheid van Stephan Enter om zijn werk toe te lichten – door niet alleen mijn vragen te beantwoorden maar ook uit eigener beweging verhalen en anekdotes te vertellen – meer. Veel meer.
Ik weet nu niet alleen zeker dat Stephan Enter net als andere schrijvers inderdaad uit eigen ervaring en geheugen put om geloofwaardig over te komen. Ik weet ook dat het daarbij om meer dan alleen details gaat.
De eerste dagen na het gesprek bleef de schrijver door zijn oeuvre heen schemeren. Daarna doofde hij langzaam maar zeker uit en was ik weer net zo alleen met die vier boeken en nog wat verspreide verhalen als ik voor mijn ontmoeting met Stephan Enter geweest was.
Heeft zijn oeuvre door wat ik nu weet en daarvoor zelfs niet vermoedde aan glans ingeboet. Nee. Is het er beter door geworden. Ook niet.
Maar er zijn wel dingen op hun plaats gevallen.
Leave a Reply