Nu er elke week 1,4 miljoen mensen naar Penguins Spy in the Huddle / Pinguïns undercover kijken, durf ik het wel toe te geven. Ik vind pinguïns leuk. Ik vind ze al heel lang leuk. Ik zei het laatst nog tegen mijn moeder toe we samen naar een documentaire over pinguïns – niet Pinguïns under cover – zaten te kijken, en zij wist het nog.
Het verbaast mij dus ook helemaal niet dat er zoveel mensen kijken. Slechts de ophef en de media-aandacht die dat dan weer oplevert, vind ik wonderlijk. Dat De wereld draait door er een kijkcijferexpert op zet om per seconde na te gaan op welk moment de meeste mensen kijken… Dat Andries Knevel in Knevel & Van den Brink claimt dat er zoveel mensen van pinguïns houden omdat de EO die serie uitzendt…
Twee keer mocht Job van Tol, een van de pinguïnverzorgers in Artis, aanschuiven. Dat ook hij van pinguïns houdt, is duidelijk. Maar hij is ook het levende bewijs dat de interactie die er in dierentuinen tussen mens en dier plaatsvindt zich onttrekt aan de evolutionaire beginselen.
Daarover schrijft John Berger – wat kan die man goed kijken, en daar dan weer over schrijven. Lees: About Looking of Ways of Seeing – in Waarom naar dieren kijken:
‘Doordat de dieren van elkaar geïsoleerd zijn en er geen interactie tussen soorten is, zijn ze geheel afhankelijk geworden van hun oppassers. Als gevolg daarvan is hun respons in de meeste gevallen veranderd. Wat essentieel was voor hun belangstelling is vervangen door het lijdzaam wachten op een reeks arbitraire interventies van buitenaf. De dingen die ze om zich heen zien gebeuren zijn wat hun natuurlijk respons betreft even illusoir geworden als de geschilderde prairies. Tegelijkertijd staat juist deze isolatie (meestal) garant voor hun lange leven als soort en vergemakkelijk ze hun taxonomische rangschikking.
Dit alles maakt ze marginaal. De ruimte die ze bewonen is kunstmatig. Vandaar hun neiging aan de rand daarvan samen te drommen.’
In Waarom naar dieren kijken (hier het essay in het Engels) analyseert John Berger hoe het naar elkaar ‘staren’ van mens en dier – want niet alleen de mens kijkt, een dier kijkt ook, al lijkt de mens dat uit het oog te verliezen – in de loop der millennia is veranderd.
Ondanks de bijzondere band tussen mens en dier – ‘Met hun parallelle leven bieden dieren de mens een vorm van gezelschap die anders is dan enig gezelschap dat door de omgang tussen mensen wordt geboden. Anders, omdat het een vorm van gezelschap is die wordt geboden aan de eenzaamheid van de mens als soort’ – is de mens zich al lang niet meer bewust van die wisselwerking:
‘Volgens de bijbehorende ideologie zijn het altijd de dieren die worden geobserveerd. Het feit dat zij ons kunnen observeren heeft al zijn betekenis verloren. Zij zijn de objecten van onze zich voortdurende uitbreidende kennis. Wat wij over ze weten is een vingerwijzing naar onze macht, en daarmee een vingerwijzing naar wat ons van hen onderscheidt. Hoe meer wij weten, des te verder zijn zij weg.’
Ook in de dierentuin ‘ontmoeten’ mensen en dieren elkaar niet. Niet echt:
‘De dierentuin kan alleen maar teleurstellen. Het publieke doel van dierentuinen is bezoekers de gelegenheid bieden naar dieren te kijken. Toch kan een vreemdeling nergens in een dierentuin de blik van een dier ontmoeten. Hoogstens schiet de blik van het dier even heen en weer en verplaatst zich. Ze kijken opzij. Ze kijken blind in de verte. Ze scannen werktuiglijk. Ze zijn immuun geworden voor ontmoetingen, omdat niets meer in het brandpunt van hun aandacht kan staan.’
John Berger heeft een goede vriend die er ondanks dat een gewoonte van gemaakt heeft om waar hij komt de plaatselijke dierentuin te bezoeken. Cees Nooteboom doet dat, vertelde hij mij ooit, om mensen te ontlopen.
(Ik weet niet meer in welk boek van Nooteboom ik las dat hij een dierentuinbezoeker ism maar toen ik het las, zag ik meteen het dier in hem: een koningspinguïn, geen keizerspinguïn.)
Misschien kijken er daarom wel zoveel mensen naar natuurdocumentaires: omdat ze dan meer dan in de dierentuin het gevoel hebben onderdeel van die natuur uit te maken.
Omdat ik nog niet naar Penguins Spy in the Huddle / Pinguïns undercover gekeken heb, weet ik niet of daarin ook de mindere kanten van de pinguïn naar voren komen. Ik herinner me het verhaal over die twee homoseksuele pinguïns die zo graag een kind wilden dat zij het ei van een ander pinguïnpaar roofden.
En in de roman Wie scheep gaat van Rascha Peper toen ze zich ook niet van hun sympathiekste kant. Ze gaan een badeendje – badeendjes spelen een belangrijke rol in die roman – te lijf:
‘Kort nadat de wereld om me heen weer vloeibaar was geworden en ik alweer een beetje dreef, voelde ik dat ik gemeen gepikt werd! Een zwarte snavel flitste van alle kanten om me heen en het drong tot me door dat er een of andere woesteling op me in stond te hakken! De ene houw na de andere kwam op mijn kop, rug en staart terecht. Eerst was het maar één zo’n onverlaat, maar als snel was ik dor ze omringd. Grote beesten; van voren wit, van achteren zwart en terzijde van hun koppen nog een stukje knalgeel.
Toen ik eenmaal zover van de schrik was bekomen dat ik ze een beetje kon observeren, deden ze me aan mensen denken, niet zozeer in detail, maar wat hun postuur en manier van lopen betreft. Van alle kanten kwamen ze aan rennen om mee te doen aan de infame mishandeling van een wezen als ik. Af en toen name ze me helemaal in hun bek, maar doorslikken kwam er gelukkig niet van, ze spuwden me telkens weer uit.’
Eerlijk gezegd was ik vergeten dat er pinguïns voorkomen in Wie scheep gaat. Ik las het toen ik voor de gelegenheid de Kleine Rotterdamse Pinguïn Encyclopedie weer eens opensloeg. Het leukste boek over pinguïns dat ik ken. Niet dat ik er een studie van gemaakt heb, en ik heb er zelf ook maar twee – behalve de Kleine Rotterdamse Pinguïn Encyclopedie het fotoboek Pinguïn van Frans Lanting. Maar de Kleine Rotterdamse Pinguïn Encyclopedie is zo leuk – vanwege de bonte verzameling informatie (hele feitelijke, maar ook ditjes en datjes) en de vele afbeeldingen van pinguïns in hun vele verschijningsvormen (in de natuur en door mensenhand gemaakt) – dat ik me niet kan voorstellen dat er nog iemand – Gerard Peet bedacht het boek, Midas Dekkers, Jan Oudenaarden, Jelle Reumer en Ivo de Wijs leverden tekstbijdragen – op hetzelfde idee gekomen is.
Wie de Kleine Rotterdamse Pinguïn Encyclopedie in de boekenkast heeft staan, hoeft niet naar Penguins Spy in the Huddle / Pinguïns undercover te kijken.
Jules Vismale says
Ik heb naar de driedelige natuurserie over de pinguïns gekeken en geconstateerd dat deze vogels nog betere toegewijde ouders schijnen dan sommige mensen! Zij wisten zelfs bepaalde vijanden zoals gieren, stormvogels, grote jagers en zeeleeuwen prima te weerstaan en lieten zien dat pinguïns taaie vogels zijn en meesters in overleven.
Nou kan ik er nog wél even bij vermelden dat de zeevogel die oorspronkelijk pinguïn werd genoemd de grootste vertegenwoordiger was van de alken, een groep zeevogels die op de pinguïns lijken met hun witte borst en zwarte rug en, in tegenstelling tot pinguïns, wel kunnen vliegen. De desbetreffende alk echter was bijna even groot als sommige pinguïns en kon net als zij niet vliegen. Het betrof de grote of reuzenalk die in het noordelijk halfrond leefde maar eeuwenlang door de mens werd bejaagd voor voedsel, de wetenschap en voor dierentuinen. Door deze jacht en een vulkaanuitbarsting die de laatste wijkplaats van de reuzenalk, het eiland Geirfuglasker bij IJsland wegvaagde, stierf deze vogel helaas uit in 1844. Over de hele wereld bevinden zich 80 opgezette exemplaren van de reuzenalk die een soortgelijke levenswijze moet hebben gehad als de pinguïns en levend alleen voortleeft in een kleinere versie, de gewone alk.
Wat grappig is om te vermeld is dat in Batman één van de superschurken de naam Pinguïn kreeg door zijn lange neus, dikke omvang, waggelende gestalte en zwarte jas met witte boord. De man die in de speelfilm Batman uit 1966 voor de Pinguïn speelde was Burgess Meredith (1907-1997) en acteerde vol overtuiging in die rol.
Bouke Vlierhuis says
Dank voor je aanvullingen, Jules!