In het teken van Tonio
Onder het nawoord dat A.F.Th. van der Heijden voor Uitverkoren schreef, staat een datum: 21 maart 2012. Aanvankelijk bevreemde mij dat. De tekst die er direct aan vooraf gaat, is namelijk zijn dankwoord bij de aanvaarding van de P.C. Hooftprijs op 30 mei 2013.
Dat Uitverkoren in 2012 als bibliofiele uitgave verscheen (en ook toen werd er, ondanks de beperkte oplage in Vlaanderen en Nederland over geschreven), wist ik wel en niet. Laat ik zeggen dat ik me niet gerealiseerd had dat die uitgave vrijwel identiek is aan het Uitverkoren dat nu net verschenen is. Alleen dat dankwoord – de titel daarvan luidt Verschaming – is toegevoegd.
Uitverkoren bevat Uitverkoren: prozatekst in de toonaard van het requiem Tonio; Verhandelingen over het Pantonionisme – de teksten van zes interviews, waarbij A.F. Th. van der Heijden de vragen van de interviewers (Jeroen Overstijns, Arjan Peters, Mark Schaevers, Peter van Vlerken, Coen Verbraak en Maarten Moll) schriftelijk beantwoordde – en het al genoemde Verschaming.
Aan die teksten gaat het gedicht Jong seun van Elisabeth Eybers vooraf. Een gedicht over de kwetsbaarheid van het leven zelf en de daarbij horende verwachtingen van dat leven dat zich alleen nog maar begint af te tekenen.
Uitverkoren: prozatekst in de toonaard van het requiem Tonio sluit aan bij de in mei 2011 verschenen requiemroman Tonio. Voor wie die roman – want een roman is het – gelezen heeft, is de ‘prozatekst in de toonaard van het requiem Tonio’ misschien waarvoor hij/zij Uitverkoren koopt, leent, maar vooral leest. De zestien fragmenten vullen die tekst aan, bevatten net als Tonio dat ontroerende en pijnlijke overlevingsproza waarmee een vader zich teweer stelt tegen de ontwaarding van zijn leven, maar anders dan in Tonio laat Van der Heijden die fragmenten voor zich spreken. Ze vormen onmiskenbaar een geheel, hun volgorde is niet willekeurig, maar Van der Heijden kneedt er geen novelle van (hoewel hij het in zijn nawoord wel ‘een soort proefnovelle’ noemt).
Zo moet ook Tonio er aanvankelijk uitgezien hebben. Stel ik mij voor. Een verzameling herinneringen, gedachten, ideeën, verzuchtingen waar orde in aangebracht moest worden. Voor de schrijver net zo goed als voor de lezer.
Zo er aan Uitverkoren – nu bedoel ik het boek als geheel en niet de prozatekst – iets ontbreekt, dan een interview waarin het over die alsnog ‘met ontroerde trots’ in druk gegeven oertekst gaat. Over het vanuit die tekst zoeken en onder andere vinden van de definitieve vorm voor een verhaal dat nooit af zal zijn, omdat Tonio’s dood nooit afwezig is.
Hoewel zij ook in Tonio: een requiemroman natuurlijk minstens zo aanwezig zijn als Tonio zelf, gaat Uitverkoren: prozatekst in de toonaard van het requiem Tonio nadrukkelijker dan Tonio over zijn ouders. Over hoe zijn dood een einde maakt aan hun leven tot dan toe.
‘Tonio’s dood heeft mijn hoogstpersoonlijke stelsel van normen en waarden helemaal overhoopgehaald. Herwaardering van alle waarden. Hernormering van alle normen. Het was geen gevolg van een Nietzcheaanse grote schoonmaak. Het overkwam me.
We gedragen ons, meer valt er niet over te zeggen. Ja, toch. Sinds Zwarte Pinksterdag leven we in een wereld waaruit alle normen en warden voor ons verdwenen zijn. We gedragen ons, voor de vorm, en kijken tegelijkertijd onwennig en nieuwsgierig rond in een samenleving na de zondvloed, waaruit de oude regels en waarden zijn weggespoeld. Een kaalslag die alleen voor Mirjam en mij zichtbaar is.’
Omdat ze zich weten te gedragen houden A.F.Th. van der Heijden en Mirjam Rotenstreich de schijn op:
‘Verdriet, verlies, gemis, pijn, rouw… dat alles bij elkaar vormde de manifestatie van Tonio na zijn verdwijning. Het was wel het laatste dat we kwijt wilden.
Toch had ik de indruk dat we tegenover de buitenwereld de schijn van een verwerkingsproces bleven ophouden. Alsof we de mensen die het goed met ons voor hadden niet teleur wilden stellen. De mensen geloofden in vooruitgang, in carrière maken, het beter krijgen, gelukkiger worden, dus ook in het verkleinen van verdriet, pijn, ongelukkig zijn. Met hun vraag of “het alweer beter ging” moedigden ze ons in feite aan het rouwproces voort te zetten totdat het gemis begon te slijten. We lieten het voorlopig maar zo.
“Ja,” zeiden we dan, “het is eigenlijk niet te doen, maar het gaat.. We slepen ons erdoorheen.”
Misschien kwam deze halfslachtigheid ook voort uit het snijdender worden van de pijn. Ik sloot niet uit dat we diep in ons hart wensten dat er zoiets als een verwerking bestond, om niet permanent te hoeven branden in het verdriet.” ’
Uitverkoren zijn klinkt als een voorrecht, maar zadelt de uitverkorene op met de verplichting waar te maken waartoe hij/zij geroepen is. Niet voor niets koos A.F.Th van der Heijden voor de titel Uitverkoren voor zowel zijn prozatekst als het boek als geheel.
‘Dien ik het als uitverkorenheid op te vatten, en er de opdracht aan te ontlenen “er iets mee te doen”? Als ik zelf van de mij opgedrongen kennis verschoond had willen blijven, moet ik me dan alsnog inspannen er anderen deelgenoot van te maken? Voor de oningewijden zal het bovendien nooit echte wetenschap kunnen worden.’
‘Ben ik uitverkoren, dan door het Noodlot, dat voor de gelegenheid getooid was met een blinddoek, die onpartijdigheid moest garanderen. (…) Een uitverkorene, goed, maar ik erken geen enkele verplichting tegenover het blinde Noodlot om mijn ongewenste kennis te dellen met mensen die nooit echt zullen weten wat het is: je eigen jonge zoon ten grave dragen. Als ik de opgedane wetenschap hier in woorden weergeef is het ter stilering van de wanhoop, die zich nou eenmaal niet onafgebroken hees en schor de wereld in laat schreeuwen.
Als er een remedie is tegen het gemis, dan deze: het verlies, in al z’n onherroepelijkheid, als een gave beschouwen, een van God gegeven talent, een vruchtbare afwijking, een wrange zegen – en hiervan getuigen.’
(In de roman Verloren mensen, een roman die onder andere gaat over het bezweren van de angsten die ouders die de oorlog hebben meegemaakt overdragen op hun kinderen – waarvan het schrijven voor Mirjam Rotenstreich een baken in de donkere tijd na het overlijden van Tonio was – komt ook een passage voor over ingewijd en uitverkoren zijn:
‘Welbeschouwd was Abbi dan net zo goed een ingewijde. Tegen wil en dank hoorde ze bij de “uitverkorenen” die de wonden die hun ouders hadden opgelopen, moesten helpen helen en daarbij zelf wonden opliepen. In het licht van de wederkeer gold dat misschien voor alle ouders en hun kinderen. De appel viel niet ver van de boom, om bij het voorbeeld van Philip te blijven. Het waren cycli, patronen. Maar met dit verschil dat je ze kon doorbreken, openbreken. Er was geen wet die zei dat je alles gelaten moest accepteren. Dat je de last van je ouders over moest nemen. Denken dat het niet anders kon, bracht je geen stap verder.’
Op Verloren mensen kom ik een dezer dagen uitgebreid terug. Na Uitverkoren bezag ik die roman met andere ogen.)
Uitverkoren bestaat behalve uit de ‘prozatekst in de toonaard van het requiem Tonio’ ook uit de zes interviews die A.F.Th. van der Heijden na het verschijnen van de requiemroman voor Tonio gaf. Zoals gezegd: hij beantwoordde de vragen van de journalisten schriftelijk.
Hoewel die interviews binnen een relatief korte periode werden afgenomen, de aanleiding (op één uitzondering na) dezelfde was (het verschijnen van Tonio; de ene uitzondering betrof een interview ter gelegenheid van de zestigste verjaardag van de schrijver) en A.F.Th van der Heijden meer dan doorgaans het geval is bij een interview de weergave van zijn antwoorden in de hand had, valt vooral op hoe verschillend die interviews zijn.
Het valt op hoe de een niet loskomt van die directe aanleiding en eigenlijk alleen maar wil weten hoe de schrijver zich voelt; hoe een ander deze requiemroman kost wat kost wil vergelijken met eerdere aan dierbare overledenen gewijde verhalen; hoe weer een ander het veranderde wereldbeeld centraal zet en hoe een ander de verleiding kan weerstaan om met Tonio te beginnen, waardoor het lang lijkt alsof dat interview met de vader al ver voor de dood van de zoon plaatsvond.
Ik vind het – omdat ik zelf ook wel eens in de gelegenheid ben de vragen te stellen – interessant om te zien hoe de strategie die je als interviewer kiest direct invloed heeft op het gesprek, zelfs als dat gesprek niet daadwerkelijk een gesprek is.
Minstens zo interessant (en in dit specifieke geval misschien zelfs wel verbazingwekkend) vind ik het om te constateren dat A.F.Th. van der Heijden niet vervalt in standaardantwoorden. Hij gaat in op de vraag en omzeilt ze niet om te vertellen wat hij ook zonder die vraag wel had kunnen meedelen.
Hoewel er natuurlijk een zekere mate van overlap zit tussen de interviews – en er ook sporen van Uitverkoren: prozatekst in de toonaard van het requiem Tonio zitten in de antwoorden – kun je de zes stukken samen Verhandelingen over het Pantonionisme noemen. Ze laten zien hoe sinds Zwarte Pinksterdag het leven van A.F.Th. van der Heijden en Mirjam Rotenstreich meer dan ooit in het teken van Tonio staat.
Het nawoord – dat als een verantwoording gelezen kan worden – sluit Verschaming uit, hoewel niet Verschaming maar dat nawoord Uitverkoren besluit.
In Verschaming: dankwoord bij de aanvaarding van de P.C. Hooft-prijs op donderdag 30 mei 2013 beschrijft A.F.Th. van der Heijden hoe verschaming / schaamtevraat – woorden ‘uit eigen verbale huisvlijt’ ontstaan – alles aantast:
‘Alles nutteloos, belachelijk, uit de toon vallend, de plank misslaand. Elke tederheid achteraf als misplaatst of dubbelzinnig, in ieder geval schadelijk voor de ander, uit te leggen. Alles wat ik ooit ondernam, leidde immers, langs wat voor omwegen ook, tot het grot ongeluk dat ik met al mijn uitsloverij niet heb kunnen tegenhouden.
Bovenal werkt de schaamtevraat als inktvraat op al mijn geschrijf.’
Maar ondanks dat dankt hij in zijn dankwoord – zoals dat hoort, daar zijn dankwoorden voor – degenen die zijn uitverkiezing als winnaar van de P.C. Hooftprijs mogelijk gemaakt hebben, maar bovenal dankt hij de Nederlandse taal:
‘Ik weet niet of op deze plaats ooit een laureaat in plaats van zijn ouders en zijn oude leraar zijn gereedschap bedankt heeft – en dan heb ik het niet over vulpen of laptop, maar over de Nederlandse taal.’
‘Mijn ervaring met de Nederlandse taal is dat ze voor alles wat uitgedrukt moet worden, inclusief veel schijnbaar onbenoembaars, haar woorden en constructies paraat heeft, en je alleen dan teleurstelt als je eigen brein op slot zit of als de dichtader nodig gedotterd moet worden.’
En daarom – vanwege de verdiensten van de taal – zou het de Nederlandse overheid sieren als ze, net zoals ze dat met banken deed (die ook nergens zouden zijn zonder taal), ‘onze virtuele wolkenkrabber, in casu het Nederlandse boekenvak als geheel, met enkele miljarden bijspringt.’
Daarmee bewijst A.F.Th. van der Heijden dat hij ondanks het kluizenaarsbestaan dat hij en zijn vrouw noodgedwongen leidden, de realiteit niet, misschien wel nooit, uit het oog verloren is.
Leave a Reply