In een boek waarin hij de wortels van zijn schrijverschap blootlegt kan een eerbetoon aan dierbare, maar inmiddels dode, vakgenoten niet ontbreken. Daarom eert Christaan Weijts er in Achternamiddag: rondleiding door het atelier van de schrijver in Bij wijze van epiloog: over de doden drie: Harry Mulisch, Thomas Blondeau en Gerrit Komij.
Stuk voor stuk schrijvers die hem op een of andere manier de weg wezen. Harry Mulisch deed dat zelfs letterlijk.
‘Meneer? Weet u de weg naar het Rembrandtplein?’ vroeg het vriendinnetje.
De meneer keek op uit z’n kraag. Wenkbrauwen verontwaardigd en geamuseerd omhoog, alsof we hem in de maling namen. Na een korte stilte begon hij aan zijn uitleg – hij stuurde ons via de Bloemenmarkt – waarbij hij met wijs- en middelvinger samengedrukt wat bewegingen maakte alsof hij schaakstukken verplaatste boven een denkbeeldige plattegrond.
Die meneer was dus…
‘Was dat niet… HARRY MULISCH!!! Ja! Dat was… HARRY MULISCH!!!’
Het gesprek duurde twintig seconden en vond plaats op het Leidseplein. Christiaan Weijts was zestien (zijn vriendinnetje, dat feitelijk zijn vriendinnetje nog niet was, vijftien).
De enige keer dat ik Harry Mulisch ‘ontmoette’ was op de drempel van Spui 25. Ik had de tegenwoordigheid van geest om ‘Goedenavond, meneer Mulisch’ te zeggen toen degene die aan de deur stond te controleren of wie naar binnen wilde zich wel had aangemeld op het punt stond de man die na mij binnenkwam naar zijn naam te vragen.
Bij het horen van zijn naam knikte meneer Mulisch minzaam.
Leave a Reply