Volgens Annejet van der Zijl heb je volgens Malcolm Gladwell twee vormen van genialiteit: er zijn instant-geniën en er zijn geniën die steeds beter worden. Bij Picasso spatte het talent van begin af aan af van alles wat hij maakte, terwijl Cézanne staat voor het opstapelen van talent.
Toen Annejet van der Zijl Jan Brokken de Cézanne onder de schrijvers noemde, bedoelde ze dat Jan Brokken – die volgens haar het ultieme schrijversleven leeft: ‘hij leeft voor zijn verhalen’ – ‘ werkt, hij schrijft, blijft schrijven en maakt van het talent dat hij heeft steeds iets mooiers’.
Wat Annejet van der Zijl over Jan Brokken zegt, klopt. Maar dat is niet precies wat Malcolm Gladwell bedoelde, toen hij zijn artikel Late Bloomers: why do we equate genius with precodity? – op 20 oktober 2008 verschenen in The New Yorker en als Laatbloeiers: waarom denken we dat genialiteit hetzelfde is als vroegrijpheid? opgenomen in Wat de hond zag en andere avonturen: de beslissende New Yorker-artikelen – voorborduurde op David Galenson. Galeson, econoom van professie, onderzocht of wat Howard Gardner beweerde – namelijk dat ‘lyrische poëzie een gebied [is] waar talent jong wordt ontdekt, helder brandt en op vroege leeftijd uitdooft’ – waar is (Galenson komt tot de conclusie dat dat niet waar is).
Tijdens zijn onderzoek kan Galenson Picasso en Cézanne niet uit zijn hoofd zetten:
‘Hij was een kunstliefhebber en hij kende hun verhalen goed. Picasso was het vlammende wonderkind. Zijn carrière begon met een meesterwerk. (…) Picasso past precies in ons gebruikelijke beeld van genialiteit.
Cézanne niet. Als je in het Musée d’Orsay in Parijs naar de zaal van Cézanne gaat (de beste verzameling Cézannes ter wereld) zie je dat de reeks meesterwerken aan de achtermuur allemaal zijn geschilderd tegen het einde van zijn carrière. (…) Hij was een laatbloeier, en om de een of andere reden zijn we vergeten de Cézannes te betrekken in onze verklaringen van genie en creativiteit.’
Het onderzoek van Galenson neemt een andere wending. Hij concentreert zich uiteindelijk op hoe wonderkinderen en laatbloeiers te werk gaan. Wonderkinderen zouden conceptuele kunstenaars zijn: ‘in die zin dat ze beginnen met een duidelijk idee van waar ze heen willen en dat vervolgens uitvoeren’, terwijl laatbloeiers veel experimenteler te werk gaan: ‘Hun doelen zijn onnauwkeurig, dus hun procedure is tentatief en stapsgewijs’.
Volgens Malcolm Gladwell dwingt wat Galenson beweert tot het heroverwegen van gangbare ideeën:
‘Galensons idee dat creativiteit kan worden onderverdeeld in de typen conceptueel en experimenteel, heeft een paar belangrijke implicaties. We denken bijvoorbeeld soms aan laatbloeiers als late starters. Ze beseffen pas op hun vijftigste dat ze ergens goed in zijn, dus presteren ze natuurlijk pas op late leeftijd. Naar dat klopt niet helemaal. Cézanne begon bijna net zo vroeg met schilderen als Picasso. We denken soms ook aan laatbloeiers als kunstenaars die laat ontdekt worden; de wereld is gewoon traag in de erkenning van hun talenten. In beide gevallen is het uitgangspunt dat de laatbloeier en het wonderkind fundamenteel hetzelfde zijn en dat een laatbloeier gewoon een genie is dat slecht in de markt ligt. Maar het argument van Galenson suggereert iets anders, namelijk dat laatbloeiers laat bloeien omdat ze gewoon pas laat in hun carriére goed beginnen te worden.’
In het artikel van Malcolm Gladwell komen ook twee schrijvers voor – Ben Fountain en Jonathan Safran Foer. De een schrijft gewoon (Jonathan Safran Foer), terwijl de ander zich heel gedegen voorbereidt (Ben Fountain).
Jonathan Safran Foer over zijn eigen schrijven (nadat hij een zomer in Europa had doorgebracht om in Ukraïne het dorp te bezoeken waar zijn grootvader vandaan kwam): ‘ “Ik schreef gewoon,” zei hij. “Ik wist niet dat ik schreef totdat het gebeurde. Ik had niet de bedoeling om een boek te schrijven. Ik schreef driehonderd pagina’s in tien weken. Ik schreef echt. Dat had ik nog nooit zo gedaan.” ’
Met Malcolm Gladwell heeft Jonathan Safran Foer het ook over ‘die andere manier van boeken schrijven, waarbij iemand zijn vakmanschap met veel ijver gedurende jaren en jaren bijslijpt. “Ik zou dat niet kunnen,” zei hij. Hij leek het een raadsel te vinden. Het was duidelijk dat hij geen idee had hoe het zou werken om een experimentele vernieuwer te zijn. “Ik bedoel, stel dat het vak dat je aan het leren bent, is om origineel te zijn. Hoe kun je leren origineel te zijn.” ’
De conclusie dat Fountain volgens Malcolm Gladwell te vergelijken is met Cézanne en Foer met Picasso – Foer/Picasso: conceptueel, wonderkind; Fountain/Cézanne: experimenteel, laatbloeier – moet de lezer uiteindelijk zelf trekken.
Gladwell signaleert nog een ander verschil tussen ‘wonderkinderen’ en ‘laatbloeiers’: namelijk de mate waarin zij goed in de markt liggen. Ben Fountain kon schrijven, omdat zijn vrouw het hem gunde en financieel garant stond (zij had een goede baan). Ze functioneerde dus als zijn mecenas.
‘Dit woord heeft tegenwoordig een laatdunkende bijklank omdat we nu vinden dat kunstenaars (of wie dan ook) door de markt moeten worden ondersteund. Maar de markt werkt alleen voor mensen als Jonathan Safran Foer, wiens kunst aan het begin van zijn carrière in volledig geactualiseerde staat aanwezig was, of Picasso, wiens talent zo oogverblindend duidelijk was dat een kunsthandelaar hem een salaris van honderdvijftig francs per maand aanbood zodra hij op zijn twintigste in Parijs arriveerde. Als je het soort creatieve geest bent dat zonder plan begint en al doende moet experimenteren en leren, heb je iemand nodig om je door de lange en moeilijke tijd heen te helpen die nodig is voordat je kunst haar ware niveau heeft bereikt.’
Vervolgens brengt Gladwell in kaart door wie Cézanne in de loop van zijn carrière financieel en moreel werd ondersteund (Émile Zola, Camille Pissarro, Ambrose Vollard en Louis-Auguste Cézanne, de vader van de schilder). ‘Dit is de laatste les van de laatbloeier: zijn of haar succes is zeer afhankelijk van de inspanningen van anderen.’
Annejet van der Zijl refereerde aan de kring rondom een kunstenaar/schrijver – ze had het over ‘tot bloei komen door de mensen om je heen die in je geloven’. In het geval van Jan Brokken is het één naam die dan altijd valt, en ook Annejet van der Zijl noemde haar: Marie-Claude Hamonic, zijn vrouw, aan wie Jan Brokken veel van zijn werk heeft opgedragen.
Maar ik zou Jan Brokken geen laatbloeier willen noemen. En of hij vindt dat de term experimenteel op hem van toepassing is…
Leave a Reply