Later dit jaar verschijnt ‘de eerste roman (dit bedoel ik minder pedant dan het klinkt) waarin de lezer min of meer tegelijk met de protagonist achterhaalt hoe herinneringen werken’. Schrijft Daan Heerma van Voss in De vergeting. Die roman was hij aan het schrijven toen hij op 16 januari 2012 wakker werd en heel langzaam tot hem doordrong dat hij alles vergeten was. Een toestand die resoneert in de meest gebruikte zin in De vergeting: ‘Ik bevind me in een roodgewatteerde schedel, met kloppende chromen aderen tussen de ogen’.
Hij – Daan Heerma van Voss heet in De vergeting Daan Heerma van Voss – roept de hulp in van Daniël, de naam in de lijst in zijn mobiele telefoon die hem het meest vertrouwd voorkomt. Al na een paar uur is het ergste leed geleden. Wat Daan Heerma van Voss overkomen is, heet Transient Global Amnesia. Het komt zonder aankondiging en het ebt ook even onverklaarbaar ook weer weg. Maar Daan Heerma van Voss wil weten wat hem overkomen is, gaat naar de dokter, lees zich in en leeft ondertussen ook gewoon door.
Misschien moet ik wachten op die aangekondigde roman voor ik iets vind van De vergeting. Ik zit namelijk een beetje met De vergeting in mijn maag. Ik vind het geen roman, terwijl dat woord heel nadrukkelijk in de typografie op cover en titelblad verwerkt is. Ik vind De vergeting een bijsluiter bij een diagnose. Dat Daan Heerma van Voss onder het mom van zijn onderzoek naar herinneren en vergeten ook veel overbodigs toevoegt – uitspattingen een jonge hond eigen – maakt mij nieuwsgierig naar wat hij dan in die geplande roman van plan was. En of hij daar nu nog stof genoeg voor heeft.
Daan Heerma van Voss verontschuldigt zich in De vergeting regelmatig voor alle uitwijdingen:
‘Ik wil niets achterhouden. Als ik mijn verhaal wil vertellen, dan moet ik de meegekomen gedachten, herinneringen en pijn ook meetrekken, geen operatie zonder bloederig afval. De operatie moet goed en volledig zijn. De schaamte die optreedt na een dergelijke koortsvlaag, die zal ik moeten bedwingen, de schuldgevoelens, laat ze maar komen.’
En mensen die kritiek zouden kunnen hebben op zijn keuze het boek een roman te noemen, wil hij tweevoudig voor zijn, één keer in theorie, één keer in toegepaste theorie:
‘Iedere verhandeling over fictie en werkelijkheid gaat uit van de beginstelling dat de twee domeinen gescheiden zijn en geen overlappingen kennen. Alleen is die beginstelling er nooit geweest! Niemand, werkelijk niemand is ooit zo stompzinnig geweest om iets dergelijks te beweren, om iets dergelijks te denken, en om niet in staat te zijn te zeggen: Ja, als je fictie zo breed definieert, als je het beschouwt als het opvullen van de ontoereikendheid van feiten met verzinsels, roddels en verhalen, natuurlijk is werkelijkheid dan fictie, en fictie dan werkelijkheid.’
Vier bladzijden later laat hij het zichzelf zeggen, tegen een tot een bestaand tot figurerend personage teruggebracht persoon in wie hij enige fysieke gelijkenis ontwaart en die hij dus eigenlijk ook weer zelf is:
‘Nee, pas op. Waag het niet. Waag het niet om te beginnen over fictie en werkelijkheid, want dan duw ik je kop zo tot bloedpap in die mooie spiegel van je paps en mams. Wat wilde je zeggen? Dat alles fictie is? Dat fictie onze werkelijkheid is? Of, als je het echt te pakken hebt, da de werkelijkheid fictie is? Gadverdamme, zeg ik je. Dat mensen zich dit soort quasidiepzinnig gelul nog toestaan, na alles wat er gebeurd is. Ja, quasidiepzinnig is een tautologie. Meneer zit ook op te letten. Chapeau, Floris Jan, je hebt je gymnasiumpje afgemaakt.’
Ik snap dat iemand voor wie de relatie tussen schrijven en vergeten vaststaat – ‘natuurlijk is schrijven altijd tegen het vergeten in. Tegen het vergeten van jouw herinneringen in, die je verraadt zodra ze vervagen, tegen het vergeten van de anderen. Schrijven zijn per definitie dealers in sentimentaliteit. Niet hun taal is sentimenteel (soms wel, dan dient het boek in kwestie te worden verbrand), maar hun doel: een boek is de zoveelste dolkstoot in de zij van de vergetelheid’ – en begint bij de vergeting uiteindelijk uitkomt bij de mores van het schrijven. Ik zal ook niet ontkennen dat hij soms – met name in het hoofdstuk Vergeet niet te tekenen! en in de briefwisseling met vriend Daniël (of zichzelf in de gedaante van Daniël, dat kan natuurlijk ook) – blijk geeft van betekenisvolle inzichten. Maar ik snap het nut van De vergeting in deze vorm niet als er toch al een roman over hetzelfde onderwerp op komst was.
Daarom wilde ik eigenlijk wachten op die roman voor ik iets vind van De vergeting. Maar wie zegt mij dat die roman er ook echt komt, en dat het als het wel komt nog het boek is dat Daan Heerma van Voss van plan was te schrijven. Bovendien: ik vond teveel van De vergeting om mijn mening on hold te zetten.
Misschien is het waar wat vriend Daniël in een van zijn brieven schrijft en is Daan Heerma van Voss iemand die last heeft van obscinaties:
‘Maar goed, ik kan het niet ontkennen: er bestaan mensen die vinden dat je een neiging hebt tot het opvoeren van showtjes. (…)
Daar komt bij dat je enkele acties op je geweten hebt die de buitenwacht beducht en jou in hun ogen verdacht hebben gemaakt. [waarna hij een voorbeeld noemt, lw]
Datzelfde geldt voor je andere fascinaties. Hier wreekt zich onze gebrekkige moedertaal. Fascinatie is een ongemeen lullig woord, zo vrijblijvend en alledaags. Obsessie is daarentegen weer pathologisch en dramatisch. Het zou de heer Van Dale sieren om speciaal voor jou een nieuw woord te verzinnen. Obscinatie. Ach, waarom niet. Je obscinaties zijn allesoverheersend, dienen geen doel, kosten veel tijd, maar zijn uiteindelijk ook van tijdelijke aard.’
Maar misschien heeft hij gewoon op post-moderne wijze de roman geschreven waarvoor hij eind 2011 een beurs aanvroeg, zijn verzoek kracht bijzettend met de zin: ‘Later dit jaar verschijnt “de eerste roman (dit bedoel ik minder pedant dan het klinkt) waarin de lezer min of meer tegelijk met de protagonist achterhaalt hoe herinneringen werken”.’
Deze recensie staat ook op De Contrabas.
Leave a Reply