Voor hij met Lurdes trouwde, toen hij nog geen dertig was, bezat Jairo Garcés, advocaat, al landerijen, huizen en vele andere roerende en onroerende goederen. Een daarvan was een handel in bouwmaterialen aan de rand van de stad, waar de koffieplantages begonnen. Daar werkte, meer als zaakwaarneemster dan als secretaresse, Obeida, die heel dik en mooi was, hoewel niet zo mooi als Zaida, haar jongere zus, die net zo groot was als zij, en mollig, maar niet dik, en die strakke rokken, diep uitgesneden decolletés en naaldhakken droeg.
‘Daar loopt ze op en dan valt ze nog geeneens,’ zei Lurdes.
Jairo had Lurdes leren kennen toen ze vijftien was en in de vijfde klas van de middelbare school zat. Ze waren al twee jaar samen. Zij was enig kind en woonde bij haar ouders in een groot huis, vlak bij de brandweerkazerne. Ze was van gemiddelde lengte en had overvloedig zwart haar, als van een zigeunerin, en bewoog zich met een natuurlijke gratie die haar tot een grote schoonheid maakte.
Jairo had niet veel moeite hoeven te doen om haar te krijgen, ook al was hij een stuk ouder, want hij was niet onknap en Lurdes viel echt op hem. Bovendien voelde ze zich gevleid omdat hij zo bekend en rijk was en met zoveel aplomb achter het stuur van zijn auto zat. Hij viel op Lurdes vanwege haar haar en haar heldere, vaste stem, haar manier van lopen, hoe ze de muts van haar schooluniform droeg, haar zwarte ogen, haar hartstochtelijke temperament, haar innemendheid, haar lach en haar glimlach.
Van het begin af aan was het een stormachtige relatie. Hij was geen rokkenjager, maar Lurdes was heel jaloers, en aangezien ze te trots was om het te erkennen, ontplofte ze om redenen die niets te maken hadden met de aanleiding van haar woede. Zodat haar jaloezie, tot hij blind werd en niet meer naar de vrouwen kon kijken, hem altijd op het verkeerde been zette.
Als hij wat meer naar zichzelf had kunnen kijken, was Jairo er misschien achter gekomen dat hij zich in openbare gelegenheden soms liet meeslepen door de harmonie en de cadans van vrouwen die van zichzelf vinden dat ze mooi zijn en dat Lurdes daar aanstoot aan nam. Maar Jairo was niet iemand om zich bezig te houden met dingen als harmonie. Hij had zich altijd alleen maar met zakendoen beziggehouden en nu hield hij zich alleen met zakendoen en met Lurdes bezig.
‘Je hebt me niet zo onverschillig te behandelen,’ zei ze op een middag in een van de ijssalons in het stadspark.
Ze hadden er afgesproken met een vriend en zijn vrouw, en de vriend, eigenaar van een ingenieursbureau, oreerde over een contract dat hij net had getekend voor een verbreding van uitgerekend de wegen die naar dit park liepen. Jairo was een van de geldschieters en hij had zijn vele politieke connecties aangesproken om een vergunning voor het plan los te krijgen. Ze zouden zo’n twintig huizen moeten slopen, die tot de eerste behoorden die in de stad waren gebouwd, en ze hadden veel tegenstand ondervonden.
Hij keek haar onthutst aan.
Als Jairo oplettender was geweest had hij misschien in de gaten gehad dat hij ook deze keer, wanneer de vrouw van de vriend even wegging, de naad van haar nylonkous en haar bijzondere cadans en harmonie bewonderde. Dus nu vroeg hij zich, totaal in de war, af hoe hij in godsnaam een meisje van zeventien had kunnen betrekken bij een gesprek over de tegenstand van een handvol huilerige gemeenteraadsleden tegen een project waarvoor een paar oude krotten tegen de vlakte moesten. Uit politieke overwegingen noemden ze tegenwoordig alles maar een architectonisch juweel of historisch erfgoed, dacht Jairo. Bovendien waren die huizen niet veilig, omdat ze zo oud waren, want een hoop van dat houtsnijwerk en die kunstig bewerkte portieken en trappen waar ze zo hoog van opgaven, was vergeven van de wormen. Kon je je voorstellen hoe de balken eraan toe waren!
‘Onverschillig?’ vroeg hij
Naarmate zijn liefde voor Lurdes groeide werd zijn manier van zakendoen steeds bruusker en volgens sommigen steeds onverbiddelijker. Elke dag werden er meer vermoorde boeren naar het lijkenhuis gebracht, terwijl hij elke dag rijker en machtiger werd, en er waren mensen die, terecht of onterecht, het ene met het andere verbonden. Niemand zou het hem in zijn gezicht vragen, maar als iemand dat toevallig wel deed, zou Jairo in alle oprechtheid kunnen antwoorden: ‘Ik heb nooit iemand vermoord.’
‘Als we alleen samen zijn ben je poeslief. Maar zodra er iemand anders in de buurt komt zie je mij niet meer staan.’
‘Maar, meisje, we zaten te praten over…’
‘Kan me niet schelen waar jullie over praatten. Of eigenlijk, je houdt me voor een dom gansje. Ik eis respect.’
De ruzie kreeg absurde trekjes. Hij keek naar zijn schoenneuzen en vroeg zich af of hij droomde of zo. Lurdes kreeg tranen in haar ogen, en toen hij haar wilde kalmeren en bij de arm pakte, rukte ze zich heftig los en gooide stoelen, glazen en flessen omver dat het in het hele park te horen was en de duiven er bijna van opstoven.
De verzoeningen verliepen altijd moeizaam. Lurdes sloot zich na school in huis op en hij kreeg haar niet te spreken. Hij bracht haar serenades, maar de lichten in huis gingen niet aan. Hij wachtte haar op als de school uitging, maar zij dook onder als een vis in de menigte uniformen en verdween. Hij stuurde haar briefjes, hij stuurde haar cadeautjes. En hoewel het niet zover kwam dat hij dronken aan haar huisdeur kwam huilen, werd hij wel heel melancholiek in cafés hier en daar, waar ze hem niet zo goed kenden. Zijn schoonouders bemiddelden, zij ging overstag en alles begon weer van voren af aan.
Lurdes maakte haar middelbare school af en repte over een huwelijk. Maar vrede kwam er nooit, en telkens als Jairo dacht dat hij zich nu beter in de hand had, gebeurde er weer iets. Achter zijn rug om zeiden ze dat zij hem sloeg. Dat was niet eens waar. Een trap tegen zijn schenen, een keer, maar dat was haast voor de grap. Een andere keer probeerde ze zijn gezicht open te krabben, maar hij hield haar stevig bij de polsen vast, tot hij dacht dat de spanning was weggeëbd. Maar toen hij haar losliet, viel ze hem weer aan en moest hij haar opnieuw vasthouden.
‘Laat me nou maar los, verdomme, ik zal je niks doen, hoor,’ zei ze. ‘Maar haal het niet in je hoofd weer bij me te komen snotteren, zoals altijd na je rokkenjagerij.’
Die keer duurde het drie maanden voor ze hem vergaf, want volgens haar had hij haar proberen te slaan.
Toen werd de dikke Obeida zwanger van haar man, die ook niet slank was, en ze werd nóg dikker, zodat ze algauw niet meer kon werken, want ze was moe en hijgde onder het lopen en kon bijna niet meer door de deur van de wc.
‘Ik moet er niet aan denken hoe groot dat kind wel niet zal zijn dat ze gaan krijgen,’ zei Lurdes.
De mooie Zaida, die door haar zus Obeida vanaf het begin van de zwangerschap half in het geniep was ingewijd in het reilen en zeilen van de onderneming, kwam haar vervangen, zonder dat Jairo er iets over tegen Lurdes zei. De advocaat wilde onnodige heibel voorkomen en zij zette toch nooit voet in het bedrijf, en bovendien, als hij het haar vertelde, liep hij niet alleen het risico dat ze boos werd, maar ook dat ze haar veto over Zaida als vervangster van Obeida uitsprak, en dan moest hij zelf iemand inwerken, waar hij geen tijd voor had en wat hem ook niet lag.
Altijd was er wel wat. Kwam het niet van het een, dan wel van het ander. Soms is het beter maar geen geld te hebben, bedacht advocaat Garcés, en niet alleen vanwege het gedoe, maar ook vanwege de afgunst. Hij wist heel goed wat de mensen over hem zeiden, vooral zijn politieke vijanden. Had hij iets te maken gehad met dat geval van El Jardín? Laat ze het maar bewijzen, de azijnpissers. Die boerderij had hij lang na die beruchte moordpartij gekocht, voor een zacht prijsje, hij ontkende het niet, maar was het soms verplicht om te veel te betalen? Hij geldschieter van de conservatieve maffia? Bespottelijker beschuldiging bestond niet. Hij was met sommige van die lui bevriend, zeker, en met een paar had hij op school gezeten, en als ze mekaar tegenkwamen in de buurt van hun buitenhuizen, ja, dan groette hij en maakte een praatje. Was het dan soms verboden mensen te groeten die hij zijn hele leven al had gekend?
En nou dit weer met Zaida.
Jairo ging meestal elke dag even naar de bouwmarkt, maar soms bleef hij ook wel twee dagen achtereen of langer weg, want hij wist dat hij de zaak in vol vertrouwen aan Obeida kon overlaten. Nu haar zus gekomen was, zat de advocaat hele dagen op kantoor en zelf meende hij dat het was om ervoor te zorgen dat alles op rolletjes liep, maar in werkelijkheid kwam het door de gulle decolletés van Zaida en haar glanzende, volle borsten, en omdat ze steeds haar benen over elkaar sloeg en plekken onthulde waar het verstikkend roze en het machtige zwart samenkwamen. Als Zaida tegen Jairo glimlachte nam ze hem op met de volle intensiteit van haar zwartomrande ogen en als ze hem passeerde, sleurde ze hem haast met zich mee als een rukwind. Als hij van haar droomde, wat bijna elke nacht gebeurde, kwam Jairo altijd, na woeste landschappen te hebben doorkruist, bij een mangrove die zich zacht als zijde opende en nu eens een markt, dan weer duinen of paleizen openbaarde.
Intussen werd Obeida steeds dikker. Lurdes zag haar een keer uit de verte op straat en stond versteld. ‘Als dat kind te groot wordt om thuis op te voeden, dan kun je ze het magazijn lenen,’ zei ze, onwetend van wat er uitgerekend in dat magazijn op het punt stond te gebeuren. Natuurlijk was hij er niet zeker van of Lurdes een grapje maakte, want hij kende haar steeds beter en wist dat haar logica grensde aan waanzin. Hoewel hij zich onstuitbaar tot Zaida aangetrokken voelde, bewonderde hij zijn toekomstige vrouw steeds meer. En Lurdes had gelijk, bedacht hij glimlachend, terwijl hij zich de gigantische baby voorstelde, kruipend door het magazijn of drinkend van een zuigfles zo groot als een gascilinder. Ze hadden de bruidsjurk gekocht. Ze hadden al een keer voor de trouwplechtigheid geoefend en ze hadden alle meubels en het beddegoed al.
Toen hij zich niet meer kon inhouden en het glimlachen van Zaida hem buiten zinnen bracht, doorkruiste Jairo eindelijk het uitgestrekte terrein met de diepe schaduwen en helle lichten van zijn dromen, afgelegen, verbijsterende oorden waar het soms naar rozen rook en soms naar zeewier of krabben, en waar hij zich uiteindelijk verloor. Dan bleef hij onbeweeglijk liggen en waren het de handen van Zaida die hém doorkruisten terwijl hij zijn ogen sloot en zich overgaf aan een gevoel dat hij nooit eerder gekend had, genot op plaatsen waarvan hij niet wist dat er genot kon ontspruiten, alsof ze hem bezat, maar niet Zaida alleen, een hele menigte die over hem heen walste, tot hij bijna het loodje legde, iets als een lawine van veren, talkpoeder en kussens. Ja, ja, Zaida, zo is het wel genoeg, zei hij die avond op zeker moment, nu niet meer, nu moet ik echt slapen, anders ga ik nog dood. En toen hij wakker werd was het nacht en was ze al vertrokken.
Iets dergelijks gebeurde de volgende dag en de dag erop en de dag erna, terwijl Obeida maar bleef groeien en het moment van de bevalling naderde.
De onschuld van Lurdes duurde niet lang. En niet omdat er oude vrouwtjes met wratten laat op een avond aan haar deur kwamen kloppen om haar te waarschuwen voor wat er in het magazijn gaande was, waarna ze hiklachend en scheten latend verdwenen. Dat was niet nodig. Ook was het niet nodig dat de schone Zaida onvoorzichtig werd en verzuimde bij Jairo haar lippenstift weg te halen op de plaatsen die ze bezocht. Het was gewoon dat Lurdes er op een dag achter kwam dat Zaida nu op het kantoor werkte, en toen ze Jairo de volgende ochtend zag, keek ze hem eens goed aan en wist niet alleen dát er iets gebeurd was (want het kan niet anders of dat soort dingen verandert de manier waarop de mensen uit hun ogen kijken), maar ook wát er gebeurd was. Ze raakte in een ijzig soort trance. Weet je? Ik geloof dat ik maar beter ga, zei ze bruusk en Jairo stokten de woorden in de mond, hij wist niet hoe hij het had, wat hij doen moest.
‘Lurdesje, kindje, wat is er, je ziet zo bleek?’ vroeg haar moeder en zij antwoordde niet.
‘Vuile zeug, smerige teef, stinkvarken,’ dacht Lurdes. Ik zal je wel krijgen, hufter. Onbeschaamde koe, ik mag lijden dat je eierstokken verrotten. Je zult wel eens zien, lamlendige hoerenloper, achter dat vette varken aanlopen,’ dacht ze.
‘Adiela, wat is er met dat kind dat ze zo wit ziet?’ vroeg haar vader.
Lurdes ijsbeerde door haar kamer, de overvloedige zwarte haren ongekamd, zonder te reageren op wat er tegen haar gezegd werd. En daarna ijsbeerde ze door de tuin, onder de mangobomen, met nietsziende ogen.
‘Hoe laat is het?’ vroeg ze ineens.
‘Waarom kindje?’
‘Hoe laat is het?’
Tien uur, antwoordde de moeder, en Lurdes zei dat ze er nu wel zouden zijn, de misbaksels. Ze ging de badkamer in en kwam eruit met een tas, waarna ze de straat op liep, zonder de moeite te nemen de voordeur te sluiten. Er heerste een stilte in huis, zo doods als nooit tevoren. De vader en de moeder keken elkaar aan, maar zeiden niets. Zelfs de hanen kraaiden niet. De moeder serveerde koffie en brood en ze gingen zitten wachten, kome wat komen gaat. En toen om kwart voor elf het bonzen op de deur kwam dat ze hadden verwacht, deed de moeder haar schort af en opende de voordeur voor het jongetje dat aanklopte.
‘Vlug, doña Adiela, Lurdes heeft de doctor blind gemaakt met Rode Engel.’
Op het etiket van de fles wc-ontstopper die Lurdes in het gezicht van Jairo had gegooid stond een engel met een zwaard en rode vleugels, en het goedje bruiste en dampte en siste als het in aanraking kwam met water of een willekeurige organische stof.
De moeder rende het huis uit en algauw haalde de vader haar in met de auto. Het leek wel of alle kinderen van de stad de straat op waren gegaan en naar de bouwmarkt renden. Toen de vader en moeder arriveerden hadden ze Jairo en Zaida al naar het ziekenhuis gebracht, en Lurdes moest mee naar het politiebureau. Haar woede was nog niet bekoeld. Het leek wel of haar haardos voller en zwarter was geworden. En de twee jonge politieagentjes met rode wangen die haar meenamen keken haar vanuit hun ooghoeken met een zekere bewondering en tegelijk achterdochtig aan.
‘Kleren, tandpasta en maandverband,’ zei Lurdes toen haar vader vroeg wat ze nodig had, en het feit dat ze dat laatste woord hardop en met vaste stem zei, maakte de bewondering, maar vooral de achterdocht, van de politieagenten nog groter.
Meteen toen de pijnstillers de marteling van zijn ogen een beetje hadden verlicht vroeg Jairo naar Lurdes en liet Herminio roepen, de advocaat die hij een paar jaar eerder in de arm had genomen om zaakjes af te handelen die hem niet aanstonden of die hem niet goed uitkwamen. Vanuit het duister van zijn zwachtels vroeg hij hem ervoor te zorgen dat ze Lurdes niet naar de vrouwengevangenis stuurden, want daar was die zottin in staat om een moord te plegen of zo, hij moest haar zo gauw mogelijk uit voorarrest zien te krijgen en naar huis, naar haar ouders brengen.
Jairo bleef blind en Zaida hield er littekens op haar schouder aan over, die rimpelden als golvend water of zijde in de wind. De rechter gaf Lurdes huisarrest, een nogal onzinnige en overbodige maatregel, want zij peinsde er niet over de deur uit te gaan en er was ook nooit politiebewaking om ervoor te zorgen dat ze thuisbleef, want Jairo had vrienden onder de justitiële autoriteiten en regelde dat ze haar niet met dat soort flauwekul lastigvielen.
De tijd verstreek. Obeida beviel uiteindelijk van een kind van normale grootte, dat al die tijd gedompeld was geweest in een zee van vruchtwater, en Zaida kreeg verkering met een veehandelaar. Lurdes behield het huisarrest, maar ging toch af en toe met haar moeder naar de markt. Jairo, wiens huid rondom de ogen glanzend gerimpeld was en die een grote zonnebril droeg om zijn littekens te verbergen, zorgde ervoor dat haar straf werd kwijtgescholden en vroeg Herminio regelmatig met haar ouders te gaan praten, om te weten hoe het ging.
Herminio kwam bij Lurdes thuis, dronk koffie en at brood met haar ouders, praatte een poosje met ze in de huiskamer en vertrok weer. Lurdes zag hem komen en gaan en vroeg niets. Er ging bijna een half jaar voorbij en Herminio bleef maar komen, elke donderdag, steeds koffie met melk en brood en dezelfde conversatie in de huiskamer. Het ging goed met het kind, zeiden ze. Ze volgde een typecursus en overwoog onderwijzeres te worden. Wil ze gaan werken? vroeg de advocaat. En zij antwoordden van niet, daar ging het niet om, Herminio, nee, niet dat zij wisten. Het ging er alleen om dat ze haar dagen niet in ledigheid wilde doorbrengen.
Jairo leerde al snel met een stok over straat te lopen en zonder stok door de brede gangen van zijn huis. Zijn zaken, die hij nu aan de hand van een mentale kaart afhandelde, liepen gesmeerder dan ooit. Onder de boeren en in de gehuchten bleef het bloed vloeien, soms rivieren, soms beekjes van bloed, maar in zijn huis was van terreur niets te merken, alleen de regen die ruiste in de tuin en op zonnige dagen de wind in de bomen. Zijn gehoor werd scherper en hij liet grote kooien op de centrale patio hangen, met troepialen en lijsters.
Op een dag dat Herminio het brood alleen rechts kon kauwen omdat er links een grote vulling uit zijn kies was gevallen verscheen Lurdes ineens in de huiskamer en liep naar hem toe.
‘Zeg alstublieft tegen Jairo dat het goed is. Het is oké. Ik ben bereid nog met hem trouwen, als hij wil. Ik zorg wel voor hem.’
Herminio was verbaasd noch ontroerd, maar hij verbeet zich wel op het brood en kreeg een pijnscheut waarvan de tranen in zijn ogen schoten. Hij haatte dat bruine meisje dat hem aankeek alsof hij een slaaf was, alsof zij de kloteprinses van de klote-Sahara was of zo, maar zijn haat duurde niet langer dan zijn pijnscheut, waarna hij zich weer kweet van zijn taak als advocaat.
‘Goed, señorita Lurdes, ik zal het tegen hem zeggen. Doña Adiela, heel veel dank voor de koffie. Don Víctor, goedemiddag.’
Lurdes’ ogen schitterden toen ze naar het altaar liep met het bruidsboeket in haar handen. Jairo steunde op de schouder van een van zijn neefjes. Hij rook de rozen en kon ook de geur van de andere bloemen onderscheiden. Voor hij de kerk in ging had hij een stevig glas aguardiente gedronken en nu zweefde hij. Hij had niet willen trouwen met zijn zonnebril op.
Hij zag alleen het licht en de schaduwen.
© Tomás González, 2012
© Nederlandse vertaling: Jos den Bekker, 2014
Hanta publiceert vier verhalen van Tomás González. Heimwee naar de zee (26 augustus), Victor komt terug (30 augustus), Licht van je ogen (2 september) en Gettopalmen (6 september).
Op 1 september verscheen een interview met zijn vertaler Jos den Bekker en op 25 augustus de inleiding Tomás González: ‘schrijver van de stilte’.
Leave a Reply