Ergens in mijn hoofd ligt het beeld opgeslagen van een zwarte berg. Een zwarte berg die uit stukjes bestaat. Als ik de zwarte berg zie, zie ik ook mezelf: ik kijk door het raam naar de zwarte berg.
Ik denk nog wel eens aan die berg, maar heb de moed opgegeven dat iemand mij ooit nog kan vertellen waar ik die berg moet zoeken.
Vanmiddag kwam de zwarte berg tevoorschijn toen ik zat te luisteren naar Marion Poschmann die haar gedicht Jülich-Grevenbroich-Erkelenz las. Van Jülich en Grevenbroich had ik nog nooit gehoord, maar Erkelenz kwam me bekend voor.
Mijn geheugenmeter sloeg uit bij:
‘machtvolle Kohleflöze noch einmal in Hoheitspose:
was Wald war im Tertiär, stand schwarz und schwieg.
alarmbereit wir, die kurz eingeglitzerten Sedimente
der Erdgeschichte, wir atmeten Staub, fraßen Staubgardinen,
die in den Geisterdörfern noch immer hinter vernagelten
Fenstern hingen, wir wanderten langsam die Abbruchkante entlang’
Dat kwam me zo bekend voor dat ik de vertaling van Erik de Smedt:
‘machtige steenkolenlagen nog één keer in soevereine pose:
wat woud was in het Tertiair stond zwart te zwijgen.
wij in alarmtoestand, eventjes flonkerend ingezette sedimenten
van de geologie, wij ademden stof, aten van stofgordijnen
die in de spookdorpen nog steeds achter dichtgetimmerde
ramen hingen, wij trokken traag langs de rand van de groeve’
eigenlijk niet meer nodig had.
Ik zag hem haarscherp voor me. Concreter kon haast niet.
Marion Poschmann benadrukte na afloop van het lezen dat de werkelijkheid de werkelijkheid niet meer is zodra een dichter één woord op papier heeft gezet. Maar dat zij stopt met schrijven voordat haar woorden een beeld worden waar niet meer aan te tornen valt.
En toch denk ik dat het ergens in de buurt van Erkelenz geweest kan zijn, dat ik die middag dat ik de komst van mijn ouders af moest wachten in een achtertuin die zwarte berg zag.
Leave a Reply