Ik was een van de velen die maanden geleden inmiddels alweer in het Rijksmuseum naar de Late Rembrandt ging kijken. Ik ging toen de discussie over de drukte in volle gang was. Ik troostte mij met de gedachte dat vol in dit geval echt vol was en de directeur het toch niet in zijn hoofd zou halen nog meer mensen tegelijk naar binnen te laten, nadat hij door Frits Abrahams venijnig op de vingers getikt was.
(Maar een keer eerder verdroeg ik het om te midden van teveel mensen naar kunst te kijken. Dat was toen er een heleboel Holbeins – Hans Holbein de Jongere om precies te zijn – tegelijk in het Mauritshuis hingen. Ik herinner me dat ik toen alle geduld van de wereld had om in colonne langs de schilderijen te schuifelen om vervolgens mijn neus op de panelen te drukken.)
In een stuk over Manet – dat overigens al dateert uit 1993, maar het staat in het net verschenen In ogenschouw: essays over kunst – beklaagt ook Julian Barnes zich over drukte tijdens grote tentoonstellingen. Hij snapt dat musea dergelijke tentoonstellingen maken:
‘Vanuit een soort idealistische gedachte is het uiteraard het best als zo veel mogelijk mensen zo veel mogelijk schilderijen te zien. Hoe groter de tentoonstelling, des te groter de benodigde bezoekersaantallen om ze te bekostigen, wat betekent dat die bezoekers met busladingen tegelijk moeten worden aangevoerd, daartoe bewogen door de belofte dat het niet alleen om een esthetische maar ook om een maatschappelijk verheffende belevenis gaat (en als maatschappelijk evenement kent het ook een klassenstructuur: de insiders krijgen een privérondleiding terwijl de menigten buiten staan te hunkeren)’,
(vertaling: Jan Braks en Jelle Noorman)
maar hij acht het onwaarschijnlijk dat zelfs de meest doorgewinterde museumbezoeker optimaal van dergelijke tentoonstellingen zal genieten:
‘(…) maar zelfs iemand die zo zijn technieken heeft voor een museumbezoek, die bekend is met de correlatie tussen bloedsuikerspiegel en esthetisch genot, die zijn eigen weg vindt door de open ruimtes en er geen been in ziet om het werk van de schilder desnoods in omgekeerde chronologische volgorde tot zich te nemen, die ervoor kiest geen kijktijd te verspillen met catalogi of het turen naar bordjes, die lang genoeg is voor een onbelemmerd zicht en stevig genoeg in zijn schoenen staat om de schouderbotsingen af te weren van aan hun headsets gekluisterde kunstfans – zelfs zo’n bezoeker kan een grote tentoonstelling verlaten met het verbitterde gevoel dat het zo anders had kunnen zijn.’
(vertaling: Jan Braks en Jelle Noorman)
(Over bloedsuikerspiegels gesproken. Had ik al verteld dat ik vanwege de wisselende klimatologische omstandigheden in de diverse zalen een fikse verkoudheid aan Rembrandt overhield.)
Tot nu toe lees ik ook deze Julian Barnes met plezier, maar ik kan me voorstellen dat wie een boek verwacht vol uitputtende essays die nieuw licht werpen het oeuvre van de zeventien door Barnes gekozen schilders vraagtekens zet bij zijn benadering.
In In ogenschouw gaat het namelijk niet alleen over de doeken, maar ook over wat schilders schreven ter verdediging van hun werk en opvattingen. Bovendien laat Julian Barnes menig tijdgenote vriend en vijand aan het woord.
In ogenschouw: essays over kunst
Julian Barnes
Amsterdam : AtlasContact, 2015
ISBN 978-90-450-2895-8
Leave a Reply