‘Ik kan nu wel zeggen dat ik direct van de duinen ging houden. Dat het liefde op het eerste gezicht was. Maar zoiets kan natuurlijk alleen maar met terugwerkende kracht. Hoe dan ook, ze zijn deel van mij gaan uitmaken, de duinen. Ik houd van het karige landschap, of liever van hoe het, meer landinwaarts, eerst nog volop bos kan zijn, eiken vooral, omdat richting zee een alsmaar lagere begroeiing te krijgen, van dappere duindoorns, om ten slotte vlak voor de kust te eindigen in louter helm, de laatste taaie flora die het nog tegen de wind kan opnemen’,
schrijft Nicolaas Matsier onder het kopje Duinen in Compositieportret.
Nicolaas Matsier is een van de drie bloemlezers van Op ’t duin: 100 duingedichten en 100 duingezichten. Hij was zelfs degene die op het idee van de bloemlezing kwam. Dat schrijft Helmi Goudswaard – samen met Boudewijn Bakker en Nicolaas Matsier vormde zij de redactie van Op ’t duin – in Over dit boek:
‘Jaren geleden alweer, toen wij van een duintocht met een gezelschap uitrustten aan de vroegere stamtafel van de “prins der dichters” Adriaan Roland Holst te Bergen, opperde een van ons, de schrijver Nicolaas Matsier, het idee om eens te gaan bloemlezen in de duinpoëzie. Ik was meteen van de partij.’
(Zo zei Helmi Goudswaard het ook toen ze samen met Boudewijn Bakker over Op ’t duin sprak tijdens Poetry.)
Op ’t duin wordt ingeluid door een essay van Nicolaas Matsier dat verder gaat dan het verantwoorden van de gemaakte keuzes. In heel kort bestek schetst hij de niet gelijk oplopende geschiedenissen van het schilderen van duinen en het dichten over duinen.
‘De samenstellers van de gedichtenbloemlezing konden zich niet aan de indruk onttrekken dat de beeldende kunst, waar het de ontvankelijkheid voor de duinen betreft, voorop heeft gelopen, maar liefst een paar eeuwen.’
Ondanks het niet synchroon lopen van hun geschiedenissen is er volgens Nicolaas Matsier één periode waarin de dicht- en de schilderkunst tijdgenoten zijn:
‘De dichtkunst en de schilderkunst van het duin naderen elkaar rond 1900 het dichtst. Tussen grofweg 1880 en 1920 zijn ze werkelijk tijdgenoten van elkaar, in die zin dat we kunnen spreken van verwante, in beide kunsten werkzame geesten.’
(Overigens wijst Matsier er in zijn essay nadrukkelijk op dat ‘duinen’ een begrip is dat voor verschillende interpretaties vatbaar is. Geologisch gezien vormen duinen de natuurlijke grens tussen Nederland en de zee. Maar dat die Nederlandse duinen ‘een reep authentieke woeste natuur’ zijn, nou nee. Daarvoor heeft de mens een te grote hand in het landschap.)
Zoveel als er over de duindichters te zeggen is, is er ook over de duinschilders te vertellen. Dat doet kunsthistoricus Boudewijn Bakker die Op ’t duin uitluidt.
Tussen die twee essays de bloemlezing. De samenstellers hebben nadrukkelijk niet gekozen voor een chronologische ordening. En dan blijkt het helemaal niet uit te maken of een dichter vergezeld wordt door een tijdgenote schilder v.v.
Zij vinden en versterken elkaar thematisch – ‘de wijde blik’, ‘het duin’, ‘plant en dier’, ‘weer en wind’, ‘uren en seizoenen’, ‘mens en werk’, ‘duinbouwsels’, ‘aantasting’, ‘duingenoegens’, ‘leven en liefde’, ‘tijd en eeuwigheid’ – zonder dat de/het één de/het ander illustreert.
Zo kan Achter de kust van Chr. J. van Geel:
‘De wind bewoont de zee,
het land, de ruggen van de bomen.
De heggen bouwen rozen, ruisen
verstrooit de wind.
Gras groeit een ketting naar de dood,
helm staat op zand waar zand verwoei.
De door de wind tot op de grond
gebogen bomen houden voeling met de wind,
verliefd op stof kruipen zij op de knieën.
De wind bukt dieper, plukt blad.’
het bijvoorbeeld heel goed vinden met:
Charles Donker, Struiken in de wind op Terschelling, 1976, ets, 10 x 21 cm
Het is maar goed dat Nicolaas Matsier, Helmi Goudswaard en Boudewijn Bakker het elfde gebod – ‘Gij zult niet bloemlezen’, uitgevaardigd door L. Th. Lehmann – hebben geschonden. Want juist de nieuwe context waarvan zij gedichten en schilderijen voorzagen, levert nieuwe inzichten en vergezichten op.
Leave a Reply