Hoewel de verdwaalde dichter in De harpij van A.N. Ryst maar een van de vele personages is, heeft hij nog steeds mijn onverdeelde aandacht. Dat ik nog niet onder de indruk ben van zijn poëzie laat onverlet dat hij in stilte werkt aan zijn oeuvre. Terwijl anderen op hun manier tot ontwikkeling komen – met De harpij schreef A.N. Ryst een roman over de mens die mens en sociaal wordt – wijdt hij zich aan het schrijven (als hij tenminste geen hutten bouwt voor de mensen die zich in het aanvankelijk zo idyllische Traev Gasértin vestigen).
Hij is zich er niet van bewust dat een ander zich zijn vroege werk heeft toegeëigend, interpreteert en er de betekenis aan geeft die haar het beste uitkomt.
‘Veruta vetkont
vreetgraag vat.
Je stopte ‘m in je mond.
Ik kon alleen maar bidden dat
je eventjes geen honger had.
Deze regels vormden de kern van het geheel en ze zaten, volgens Khali , vol diepere bedoelingen. Het couplet kon onveranderd herhaald worden, bedacht ze, als, bijvoorbeeld, een ochtendgebed. Het zou Din gunstig stemmen.
Maar ook uit het tweede gedicht was een verstopte wijsheid te peuren. Vooral de eerste vijf regels waren meesterlijk.’
Die eerste vijf regels luiden:
Een muis schaaft aan mijn huis.
O nee, ’t is toch een vrouw,
een kleintje maar dit keer.
Ze ziet eruit alsof ze eigenlijk niet wou,
maar iemand zette haar hier neer.
De les die Khali uit die regels trekt is dat ze de psychologie van de vrouwen die ze voor haar karretje aan het spannen is, moet zien te doorgronden.
Niet geheel onbelangrijk bij het op waarde schatten van de poëzie van Joa is dat hij toen hij deze gedichten schreef, voorzag in de lichamelijke geneugten van de vrouwen uit het dorp. En toch zou dat – weten aan welke feiten de dichter refereert – er eigenlijk niet toe moeten doen. Poëzie moet voor zich spreken. Maar ik realiseer me dat dat ook een opvatting is.
Op 2 april interview ik A.N. Ryst bij Bosch & de Jong Boekverkopers. Ik lees me in en doe daarvan verslag.
Leave a Reply