Tijdens de opening van Poetry was Anne Kawala de dichter die misschien wel het meest opviel. Haar poëzie leek nergens op, en nog maar nauwelijks op poëzie. Wars van conventies zocht ze nieuwe vormen voor haar eigen taal. En dat nog eens ondersteunend met haar optreden. Daar wilde ik zoveel mogelijk het mijne van weten, wist ik die avond al.
Van die sprankelende dichter die helemaal haar eigen gang ging, bleef tijdens het Poëziecafé niet veel over. Ze was nog wel zichzelf toen ze op het podium twee gedichten bracht, maar aan tafel tussen Maud Vanhauwaert en Thomas Möhlmann in leek ze te verschrompelen.
In een taal die duidelijk niet de hare is – de voertalen in het Poëziecafé zijn Nederlands en Engels – kwam ze niet uit haar woorden. Kreeg ze niet uitgelegd wat het fundament onder haar poëzie is. Ze moest zichtbaar hiel diep graven naar manieren om het toch gezegd te krijgen. Was het de wanhoop of was het frustratie die van haar gezicht was af te lezen?
Dat Thomas Möhlmann haar uit een droom hielp, en haar gastheer en gastvrouw het met de beste bedoelingen – want het was als een compliment voor de eigen(zinnig)heid van Anne Kawala bedoeld – oneens bleken over de stand van vernieuwing in de Franse poëzie, bevorderde haar zelfvertrouwen niet.
Moet je dat iemand die de grenzen van haar taal opzoekt aandoen, vroeg ik me na afloop hardop af (hij vond ook van niet). Iemand die door schade en schande wijs aan het worden is – want hoe experimenteel ze ook al is: Anna Kawala heeft hopelijk nog een lange weg te gaan – muilkorven door haar een taal op te leggen waarin haar niet alleen de woorden maar ook de nuances ontbreken?
Moet je juist als woorden de essentie zijn – de core business om het in de huidige, en in de context van dit stukje vermaledijde, lingua franca te zeggen – een dichter niet in haar taal tegemoet treden?
Moeten zoeken naar woorden om zo zorgvuldig mogelijk te zeggen wat je bedoelt, is niet erg. Maar dan moet je wel weten dat die woorden voorhanden zijn. Ergens.
Leave a Reply