Joseph Roth heeft het niet zo op mondaine badplaatsen, maak ik op uit Een paar dagen Deauville, een stuk dat op 28 augustus1927 – bijna negentig jaar geleden dus – in de Frankfurter Zeitung stond. Els Snick selecteerde het voor In het land van de eeuwige zomer: reportages uit Frankrijk. Hij heeft ook nu niet zo heel veel woorden nodig om te hekelen. Eerst schopt hij aan tegen de mondaine badgasten die zich in een voorname trein naar de kust laten vervoeren. Daarna is de badstad zelf aan de beurt:
‘Het bestaat uit een strand, horizon, kraaknette, witte, stille huizen, een druk casino, sportterreinen, een paardenrenbaan, caféterrassen en restaurants. Het is geen product van de natuur, hoewel het alle voordelen die de natuur soms kan verstrekken zorgvuldig en met gevoel voor exclusiviteit in de rekening opneemt. Voor zover de natuur bereid is iets van haar rijkdom af te geven aan de hoogste klassen van de mensheid en voor zover zij het met hun waardigheid in overeenstemming kunnen brengen iets van de rijkdom van de natuur aan te nemen zonder ervoor te betalen – alleen voor zover is Deauville natuurlijk. Voor de rest lijkt het gemaakt te zijn door een architect van sanatoria.’
(vertaling: Els Snick)
Wie in die tijd net als Joseph Roth met de trein naar Deauville reisde, kwam aan in Trouville. Trouville was de zusterstad van Deauville. ‘Zonder Trouville zou Deauville Deauville niet kunnen zijn’, schrijft Joseph Roth. Trouville vangt de klappen op. En het steenkoolstof. Toch was Trouville niet alleen maar doorvoerhaven: ‘Trouville heeft trouwens ook hotels en een strand. Maar het zijn mindere hotels en een minder strand.’ In een van die mindere hotels – ‘Les Roches Noires’ – huisde Marguerite Duras. Het mindere strand figureert meer dan eens in haar werk. Wie weet dat ze daar woonde, beweegt tijdens het lezen mee op de golven en het tij.
Marguerite Duras is de reden dat Een paar dagen Deauville een van de eerste stukken is die ik lees in In het land van de eeuwige zomer: reportages uit Frankrijk, maar Roths karakteristiek van Deauville doet me niet aan Duras maar Oostende denken. Die voormalige mondaine badstad bezocht ik nog niet zo lang geleden. De staat waarin ik Oostende aantrof, riep vooral vragen op. Op zoek naar antwoorden, kwam ik James Ensor tegen, die net als Joseph Roth architecten voor een groot deel verantwoordelijk hield voor de neergang van in dit geval zijn stad:
‘En wat te zeggen van de nog veel gevaarlijker ontijdige architecten, vol oneindige aanmatiging, nivellerende beulen van onze mooie plekjes. Onbehouwen lelijkerds die in naam van de edele moderniteit op neusverstopte projecten zitten te kauwen.’
James Ensor, schilder van beroep, had net als Joseph Roth een scherpe blik en een idem dito pen. Ze hadden elkaar tegen het lijf kunnen lopen in de badstad waar Joseph Roth – die in 1936 als émigré in Oostende verbleef – sporen naliet en deze zomer in de Venetiaanse Gaanderijen te kijk hing. Bewijs dat ze elkaar ontmoetten, vond ik niet. Stefan Zweig – vriend, maar vooral sponsor van Joseph Roth – bezocht in die periode de schilder wel. Op voorspraak van Emile Verhaeren. Zweig keek in ‘het Blauwe Salon’ in het huis aan de Vlaanderenstraat zijn ogen uit. Ik deed dat zoveel jaar later ook. Alleen moest ik me behelpen met de geest van de schilder/schrijver.
In het land van de eeuwige zomer: reportages uit Frankrijk
Joseph Roth (vertaling: Els Snick)
Amsterdam : Bas Lubberhuizen, 2017
ISBN 978-90-5937-476-8
Leave a Reply