Er zijn dagen dat ik niet aan Lord Byron denk. Heel veel dagen zelfs. Dat hij de laatste tijd regelmatig mijn pad kruist, beschouw ik voorlopig maar als toeval. Als personage dook hij op in Frankissstein / Frankusstein van Jeanette Winterson. Daarna kwam ik hem tegen in een gedicht van Serge van Duijnhoven. Niet veel later figureert hij in een citaat uit Gesprekken met Goethe van Johann Peter Eckermann.
‘Lord Byron is alleen als dichter groot. Zodra hij begint na te denken, is het een kind’,
heeft Johann Wolfgang von Goethe (ook hem kom ik de laatste tijd opvallend vaak tegen, maar dat komt omdat ik Het beeld van Goethe en De ziekte van Weimar, beide van Kees ’t Hart, gelezen heb) over zijn collega gezegd, als ik de samenstellers van Schrijven is scheuren (Marja Pruis, Joost de Vries en Kees ’t Hart) moet geloven.
Daar wil ik dan wel het mijne van weten (nadat ik eerst De omzwervingen van jonker Harold aanschafte, Byrons op zijn eigen reis door Europa gebaseerde epische gedicht dat in het Engels Childe Harold’s Pilgrimage heet).
Ik sloeg Eckermann open en raadpleegde het namenregister. Byron wordt maar liefst 33 keer genoemd, en dat is vergeleken met de meeste andere namen die genoemd worden vrij vaak. De keren dat Johann Wolfgang von Goethe zijn vakbroeder noemt voordat ik het gezochte citaat vindt, laat hij zich lovend over hem uit.
Het citaat dat ik zoek, staat op bladzijde 126 en heeft betrekking op een gesprek waar de datum 18 januari 1825 aan gehangen is.
‘Maar Lord Byron is alleen groot als hij dicht, zodra hij beschouwelijk wordt is hij een kind.’
(vertaling: Gerda Meijerink)
Dat ‘maar’ doet vermoeden dat de samenstellers van de scheurkalender het citaat enigszins uit zijn verband gerukt hebben.
Wat aan de geciteerde zin vooraf gaat, is een discussie over wat tegenwoordig intertekstualiteit genoemd wordt. Eckermann en Von Goethe (en professor Riemer) hebben het over de oorspronkelijkheid van gedichten. Over motieven en passages die eventueel aan anderen ontleend zijn. Eckermann veroordeelt geleerden die er al te automatisch vanuit gaan dat de ene schrijver (bijvoorbeeld William Shakespeare) passages van de ander (bijvoorbeeld Homeros) overgenomen heeft.
‘Alsof je het voor zulke dingen zo ver zou moeten zoeken en alsof je dergelijke dingen niet dagelijks ziet en meemaakt en bespreekt!’
(vertaling: Gerda Meijerink)
Eckermann noemt vervolgens Lord Byron, die Von Goethe’s Faust heeft geanalyseerd en meent te weten waar Van Goethe zijn mosterd heeft gehaald. Von Goethe reageert als door een wesp gestoken:
‘ “Ik heb al die door Lord Byron bijeengebrachte heerlijkheden voor een groot deel niet eens gelezen,” zei Goethe, “laat staan dat ik eraan heb gedacht toen ik Faust schreef. Maar Lord Byron is alleen groot als hij dicht, zodra hij beschouwelijk wordt is hij een kind. Hij weet ook geen raad met dergelijke onbegrijpelijke aanvallen in zijn eigen natie, hij had zich daar krachtiger tegen moeten verzetten. Wat er staat, dat is van mij! had hij moeten zeggen, en of ik het nu uit het leven of uit een boek heb, dat is enerlei, het komt er alleen maar op aan of ik het goed gebruik!’
(vertaling: Gerda Meijerink)
Of Johann Wolfgang von Goethe ook anno nu nog weg zou komen met dat argument is maar zeer de vraag.
Het uitpluizen van Von Goethe’s Faust was een reactie op de beschuldiging dat Byron bij het schrijven van zijn gedicht Manfred iets te vrijelijk uit dat werk geput had.
Drie jaar – op 16 december 1828 – heeft Eckermann het nogmaals over Byron en schrijvers door wie hij zich liet inspireren:
‘ “Ik stuitte een dezer dagen op een passage bij Lord Byron,” zei ik, “waaruit tot mijn vreugde bleek welke bijzondere hoogachting ook Byron voor Voltaire koesterde. Je kunt aan Byron ook zien hoe intensief hij Voltaire heeft gelezen, bestudeerd en benut.” ’
(vertaling: Gerda Meijerink)
Von Goethe laat zich niet onbetuigd:
‘ “Byron,” zegt Goethe, “wist maar al te goed waar iets te halen viel, en hij was er te slim voor om uit zo’n algemene bron van licht niet ook iets te putten.” ’
(vertaling: Gerda Meijerink)
Maar:
‘Het gesprek ging hierna geheel over Byron en enkele van zijn teksten, wat Goethe aanleiding gaf veel vroegere uitingen van waardering en bewondering voor dat grote talent te herhalen.’
(vertaling: Gerda Meijerink)
Hetgeen door Eckermann vervolgens gerelativeerd wordt:
‘ “Met alles wat uwe excellentie over Byron zegt,” zei ik, “stem ik van harte in, maar hoe groot zijn talent als dichter ook mag zijn, ik betwijfel toch zeer of uit zijn geschriften iets te putten is wat van belang is voor een zuivere mensvorming.” ’
(vertaling: Gerda Meijerink)
De conclusie die Marja Pruis, Joost de Vries en/of Kees ’t Hart op basis van die ene uit de context getrokken zin trekken/trekt – namelijk dat Johann Wolfgang von Goethe Lord Byron twee keer vernedert – ‘als kind en als dichter’ – is dus eigenlijk wat voorbarig.
Toegift:
In 1823 schreef Johann Wolfgang von Goethe het gedicht An Lord Byron:
Ein freundlich Wort kommt eines nach dem andern
Von Süden her und bringt uns frohe Stunden;
Es ruft uns auf, zum Edelsten zu wandern,
Nicht ist der Geist, doch ist der Fuß gebunden.
Wie soll ich dem, den ich so lang begleitet,
Nun etwas Traulichs in die Ferne sagen?
Ihm, der sich selbst im Innersten bestreitet,
Stark angewohnt, das tiefste Weh zu tragen.
Wohl sei ihm doch, wenn er sich selbst empfindet!
Er wage selbst, sich hochbeglückt zu nennen,
Wenn Musenkraft die Schmerzen überwindet;
Und wie ich ihn erkannt, mög er sich kennen.
Leave a Reply