Bijna overal waar ik als kind woonde, had ik een bos bij de hand. Steeds als wij verhuisden, stonden er weer bomen te lonken aan de overkant van de weg. We kwamen er zelden – mijn ouders waren geen wandelaars – maar dat die bomen daar stonden, was hoe dan ook een groot goed.
Toen ik volgens mijn vader én mijn moeder oud genoeg was om op eigen houtje een bos te verkennen, kwam ik tot de ontdekking dat bossen in het echt minder eng zijn dan in sprookjes.
Pas in de zomer dat ik eindexamen deed, profiteerde ik echter optimaal van het bos aan de overkant van de straat waar wij toen woonden. Het avontuur begon met een gammele schuur die er van de ene op de andere dag stond. Er werden paden aangelegd die nergens naartoe leken te leiden. Stukje bij beetje ging het hele bos op de schop, maar ik zag er nooit iemand om op heterdaad te betrappen. Totdat ik op een dag tegengehouden werd door een meneer met een lichtmeter. Terwijl zijn aandacht onverminderd uitging naar de zon en de wolken, gaf hij mij te verstaan dat het pad dat ik van plan was te nemen verboden terrein was.
Ik bleek op de set van De zevensprong beland en het was niet de bedoeling dat ik in beeld kwam. Er zat niets anders op dan geduldig te wachten. Eerst moest de zon vrij spel krijgen. Daarna moest verderop een scène net zo vaak over tot de regisseur tevreden was. Eindelijk klonk krakend een verlossend woord uit wat waarschijnlijk een walkie talkie was. De omgeving werd vrijgegeven en wandelaars konden hun tocht vervolgen. Ik begaf me richting set en was daar de rest van de zomer niet meer weg te slaan.
Het boek van Tonke Dragt had ik als kind al verslonden. Die zomer kreeg veel door de verfilming een extra dimensie. Ik zag haar personages én mijn dorp door de ogen van een ander. Niet alleen het bos onderging een metamorfose, ook het dorpsgezicht veranderde. Naast de kerk verrezen een bioscoop en een patatkraam en het plaatselijke kasteel, dat op het punt stond gerenoveerd te worden, kreeg een make-over zodat het voor ‘Het Trappenhuis’ door kon gaan.
Sinds de zomer dat ik eindexamen deed, liggen schijn en wezen voor mij definitief in elkaars verlengde, en weet ik hoe je, als een verhaal er om vraagt, het heel natuurlijk kunt laten regenen.
‘Het Trappenhuis’ doet tegenwoordig dienst als museum. Het is in de oude luister van ver voor De zevensprong hersteld. Ik was er nog niet zo lang geleden. Terwijl anderen er kwamen voor de kunst en aandachtig keken naar schilderijen, tastten mijn ogen minutieus de ruimtes, de muren en de deuren af. Waar zijn graaf Grisenstijn en zijn neefje Geert-Jan gebleven?
Buiten lag de slotgracht er bevroren bij. Ik herinnerde me een meisje dat even verderop – buiten het zicht van ogen die onzeker maken – tevergeefs probeerde op haar houten schaatsen te blijven staan.
Deze column schreef ik twee jaar geleden voor Literair Nederland.
Leave a Reply