Ik heb het al eerder verzucht: ons taalgebied wemelt van de goede dichters. Ook de jongste generatie laat weer zien hoe ontzettend hoog het niveau van de laaglandse poëzie op het moment is. Ik begrijp dan ook echt helemaal niets van recensenten die maar blijven mopperen dat er te veel middelmatige poëzie is terwijl je twee of drie dichtbundels per week kan lezen zonder al te veel van die middelmaat mee te krijgen.
Dat gold voor mij zeker de afgelopen week, want die stond in het teken van de vier genomineerden voor de C. Buddingh’-prijs, de prijs voor het beste poëziedebuut van het afgelopen jaar.
Dat hoge niveau brengt ook problemen met zich mee. Vaak klinkt de beschuldiging dat de poëzie te ontoegankelijk en eenzelvig geworden is en haar publiek heeft weggejaagd. Het probleem daarbij is dat poëzierecensenten, vaak zelf ook dichter of in ieder geval deel van de hard core van de poëziewereld, positief schrijven over werk dat het algemene publiek als ‘te ingewikkeld’ bestempelt en bundels die dat publiek wel (kunnen) aanspreken links laten liggen.
Dat ik inmiddels ook ten prooi gevallen lijk te zijn aan dat verschijnsel werd afgelopen zaterdagavond pijnlijk duidelijk. Toen was namelijk Gedichten aan de Melkmarkt, het Zwolse poëziefestival waar ik zo’n beetje tot het meubilair behoor. Toevalligerwijs lazen daar twee van de genomineerden voor: Marjolijn van Heemstra en Lieke Marsman. Marsman opende het festival. Haar presentatie past perfect bij haar gedichten: haar kronkelende, op zichzelf teruggrijpende teksten – gestolde mijmeringen die niet noodzakelijk tot een eenduidige conclusie komen – vragen erom op een neutrale manier, zonder al te veel duiding gelezen te worden. Ik geniet als ik haar hoor; ik laat me meevoeren door haar warrige zinnen en waan me even toegelaten in het hoofd van de dichteres. En dat is geen gering privilege.
Een groot deel van het publiek had echter duidelijk moeite met Marsman. Hoe anders was dat bij Marjolijn van Heemstra. Haar presentatie is extravert en ze geeft met stembuigingen duidelijk aan wat belangrijk is en wanneer het gedicht ten einde loopt. Daarmee krijgt ze veel meer contact met het publiek.
Dit alles alleen om te zeggen: alle vier de genomineerden voor deze Buddingh’-prijs hebben een heel sterk debuut gemaakt. En alle vier zouden ze verdiend winnaar zijn. De rest is, om nog maar eens even te vloeken in de recensiekerk, een kwestie van smaak.
Marjolijn van Heemstra (1981) mist in Als Mozes had doorgevraagd de nodige focus in de zin dat ze soms de neiging heeft om voor de makkelijke oplossing te gaan. Dan wordt het gauw vaag. Zo vinden we in het gedicht ‘Golfslagbad’ ‘vervlogen landen’, een boot die ‘naast de vistent spoelt’ en ‘borstcrawltankers’. Ook capituleert ze net te vaak voor het ‘grote woord’ zonder naar een beeld te zoeken en legt ze nog te veel uit. Maar voor wie wil lezen en herlezen is er nog genoeg meerduidigheid te vinden. Ook naar mooie zinnen hoef je niet lang te zoeken. Een puntgaaf gedicht als ‘Morgensterren’, over mannen die ‘s ochtends stapels grofvuil bestuderen, laat dat zien: ‘Ze denken: dit is het eiland, de mens, het tijdperk niet / maar wel de onvervulde mogelijkheid. / Ze gaan naar huis met lege handen / en afdoende bewijs voor de wond in hun borst.’
‘Uitgevers schmuitgevers’, mailde Dennis Gaens (1982) mij een tijd terug, toen ik hem meldde dat ik met mijn bundelmanuscript de boer op ging. ‘Gewoon je eigen ding doen.’ Een tijdje later werd hij derde in de Turing Nationale Gedichtenwedstrijd en begonnen de schmuitgevers hém te bellen. En terecht. Ik en mijn mensen is een van de beste bundels die ik in tijden gelezen heb. Hoewel Gaens gepresenteerd wordt als ‘geworteld in de skate- en hiphopcultuur’ is hij ook afgestudeerd filosoof en dat zie je terug. Hij geeft in zijn gedichten blijk van een warme en oprechte interesse in mensen en hoe ze in de wereld staan. Zijn hoofdonderwerp is daarbij de (stedelijke) jeugd, maar ook die wordt meer beschreven dan meegemaakt. Er zit in Ik en mijn mensen dan ook te veel melancholie en nostalgie om deze gedichten nog als ‘straatpoëzie’ of iets dergelijks af te doen. Sterker nog, van de vier genomineerden is Gaens verreweg de meest volwassen dichter.
Dan Y.M. Dangre (1987), de enige Vlaming in het gezelschap. Het cliché wil dat Nederlandse poëzie cerebraal is en Vlaamse poëzie van het hart. Dat is in dit geval zeker waar. Met dien verstande dat het hart zich dan meestal op kruishoogte bevindt. Wat de ‘klotsende begeerte’ betreft is het meteen vol gas vooruit bij Dangre: ‘knip mij / in stukken met de gulden snede / tussen je benen’; ‘je eb en je vloed waarvoor ik / mijn paal boven water zing’. Meisje dat ik nog moet bevat, kortom, het soort lul-in-kutpoëzie waar ik me bij Herman De Coninck altijd al zo aan ergerde. Maar zeer, zeer vaardig geschreven, dat wel. En later in de bundel komt het libido wat tot rust en kunnen we zelfs af en toe genieten van een mooi, wat meer ingetogen gedicht.
Door hun wat terloopse, anekdotische vorm doen de gedichten in Wat ik mijzelf graag voorhoud van Lieke Marsman (1990) in eerste instantie speels en meisjesachtig aan. Maar al gauw blijkt dat de anekdotes alleen aanleiding zijn voor de associatielagen die zich in de gedichten vormen. Ik schreef daar eerder voor Meander al wat over.
Ik zeg
voor de eerste keer
in mijn leven heb ik
een goede reden
ergens niet weg te gaan,
maar denk enkel Oh Gut
heb ik de koelkast
wel dichtgedaan.
Verwondering, ironie, nonchalance, melancholie: Marsman bespeelt, meer dan Gaens, alle registers met een gemak dat voor de toekomst veel belooft. En daarom moet Lieke Marsman de C. Buddingh’-prijs 2011 winnen.
Heb ik van de vier bundels toch weer de minst toegankelijke gekozen? Nou goed, daar hadden we het al over gehad.
[bookdata isbn=”9789060059067″]
[bookdata isbn=”9789055155859″]
[bookdata isbn=”9789085422709″]
[bookdata isbn=”9789028241534″]
Leave a Reply