Toen ze vond dat ze lang genoeg op de dood had gewacht, sommeerde ze haar kinderen te verschijnen aan wat haar doodsbed zou worden. De kinderen – een dochter, een zoon en nog een dochter – kwamen niet. Dat wil zeggen: ze kwamen niet meteen, gewend als zij waren aan een alarm dat vals was. Het duurde voor ze begrepen dat er zonder hen niet gestorven zou worden. Toen ze er eindelijk alle drie – de oudste dochter, de enige zoon en de jongste dochter – waren, was moeder zo vertrokken. Zij had genoeg geleefd (vond ze zelf).
Moeder was de moeder van een schrijvende vriendin. Dat het leven van moeder – ik vond geen woord voor wie ze voor mij was – vroeg of laat fictie zou worden, was onvermijdelijk. Zelf was ze de eerste die de feiten zo herschikte dat ze beter uitkwamen. Pas daarna kwam de dochter met haar tot literatuur gewekte versie. Door haar werd ze Lotte.
Lotte maakte mee wat haar overkomen was. Lotte leende haar leven en zij kreeg er dankzij Lotte een bestaan bij.
Lotte kwam als geroepen. Woorden herkregen hun klank, beelden hun glans. Het geschreven leven overtrof haar herinneringen. Dankzij Lotte werd moeder iemand, tenslotte was ze Lotte.
Moeder ging op in verhalen. Soms zo dat zelfs de dochter zich vergiste. ‘Moeder‘, zei ze dan, ‘laat maar, dat weet ze al. Ze heeft mijn boek gelezen.’ Het deerde moeder niet, zij vertelde onverstoorbaar verder.
En nu is ze er niet meer. Op een regenachtige dag slaat de dood een arm om haar heen. Een vlaag wind bewaait de toppen van de bomen. ‘Daar gaat ze.’
Weg was moeder.
Ik sta aan haar graf, even gaat het door me heen: Lotte is dood, en niemand die het weet.
Leave a Reply