Esther Jansma, dichteres van onder andere de bundels Hier is de tijd (1998 – bekroond met de VSB Poëzieprijs) en Alles is nieuw (2006 – bekroond met de Jan Campertprijs) heeft in Mag ik Orpheus zijn? een viertal essays gebundeld. Het eerste essay is opgebouwd uit alfabetisch geordende lemma’s, naar het voorbeeld van Mark Strands ‘A Poet’s Alphabet’, en is een bewerking van een Engelstalige lezing uit 2000. De andere drie zijn bewerkingen van lezingen die Jansma gaf toen ze in 2007 gastschrijver was aan de universiteit in Groningen.
Dat het alfabetisch essay, ‘J is voor Janus, v is voor vis’, uit het Engels vertaald is leer je pas in de verantwoording. Tijdens de eerste lezing ervan rijzen er af en toe vraagtekens die daar wellicht aan geweten kunnen worden: de B geeft Jansma aan ‘Brieven’. Prima, maar dan staat er ‘B is ook voor het ongemak ervan, want ik kan niet liegen als ik schrijf.’ Huh?
En ‘O is voor verbazing’, dat is misschien bedoeld om die verbazing op te wekken. Dat zal voor een zaal toehoorders gewerkt hebben, maar zo op papier wil het niet.
Voeg daar een moeilijk te volgen stuk over Italo Calvino aan toe en het verbinden van betekenis aan het feit dat ‘Jansma’ een anagram is van ‘sjamaan’ en het eerste essay is al met al niet erg geslaagd.
In de andere drie stukken analyseert Jansma voornamelijk haar eigen gedichten. Om dat charmant te doen moet je als schrijver heel wat humor en distantie tonen. Dat lukt Jansma nauwelijks.
Het laatste essay, dat zijn titel leent aan de bundel, concentreert zich op de kritische ontvangst van Jansma’s poëzie, met het gedicht ‘Het verdriet van Orpheus’ als voorbeeld. Doordat de heren critici niet begrepen dat Jansma zich met Orpheus identificeerde en niet met Euridice hebben ze het gedicht gereduceerd tot ‘slappe en sentimentele onzin’ en ‘een fluttekst’.
Het laatste wat je dan volgens mij moet doen, zeker meer dan vier jaar na dato, is proberen alsnog je gelijk te halen. Jansma is er verbitterd over dat een ‘technische, op spelen gerichte houding’ van een schrijfster door de kritiek niet geaccepteerd wordt. In het licht van de Buddingh’-prijzen van Delphine Lecompte en Lieke Marsman is dat inmiddels erg moeilijk vol te houden.
En waar is die houding in deze essays gebleven? Ligt het aan mijn seksistische verwachtingen of zijn dit essays waarin helemaal niet gespeeld wordt, maar die, integendeel, bol staan van verontwaardiging, verongelijktheid en uitlegdrang?
De critici die Jansma in het laatste essay citeert zijn trouwens, ook zonder de verantwoording te raadplegen, makkelijk te herkennen als Piet Gerbrandy en Ilja Leonard Pfeiffer. Dat zijn twee heren die een nogal specifieke poëtica vertegenwoordigen en het is dus gevaarlijk en onjuist om hen als representatief voor ‘de kritiek’ neer te zetten.
Nee, deze vier stukken hadden beter in het archief kunnen blijven.
Arbeiderspers, 2011
ISBN 9789029575218
90 p., € 17,95
Leave a Reply