Ik weet nog dat ik Bres van Leonard Nolens voor het eerst las. Nooit las ik en heb ik daarna een bundel gelezen die met zo veel focus een thema bij de kop pakte en uitwerkte en die tegelijkertijd zo persoonlijk was. Zo melancholisch en zo vol van spijt was deze bundel, en ook taalkundig zo uniek door het stampende ritme, de bezwerende toon, het veelvuldig gebruik van de wij-vorm en het verwerken van veel herkenbare beelden dat ik er ondersteboven van was. Nolens is de dichter van de spiegel. Hij bouwt geen taalkunstwerken maar hij kneedt de taal tot hij weergeeft wat de dichter ziet als hij zichzelf en de wereld ziet. Binnenste buiten gekeerd, nietsontziend gefileerd, maar herkenbaar en daardoor schokkend.
Dat ik door deze bundel, Zeg aan de kinderen dat wij niet deugen, minder verpletterd word komt allereerst omdat hij thematisch minder één verhaal vormt. Er zijn nog wel reeksen, maar ook veel meer losse gedichten – zelfs een afdeling, ‘Hulde’, met gelegenheidsgedichten en hommages – waardoor de bundel je niet meeneemt in een draaikolk zoals Bres. In die afdeling ‘Hulde’ staat trouwens wel een vijfdelig verjaardagsgedicht (voor Marianne Janssen van literair centrum Behoud de Begeerte) dat werkelijk het allerbeste gelegenheidsgedicht is dat ik ooit las.
Nolens legt in deze bundel zichzelf genadeloos onder het mes. Zijn dichterschap, de relatie met zijn ouders, zijn Belg-zijn, er is niets dat niet ter discussie staat. De titelcyclus is intrigerend omdat het niet duidelijk is aan wie het dreunende imperatief, het ‘Zeg aan de kinderen dat wij niet deugen’, gericht is. Waarom zou de dichter iemand anders vragen om zijn kinderen te vertellend dat zijn generatie, of de mens in het algemeen, er een puinhoop van heeft gemaakt? Dat we kinderen hebben gemaakt in een wereld waar we zelf niet in willen leven? En dat de troost die kunst en poëzie kunnen bieden schijn is of sterker nog, het alleen maar erger maakt? Mijn interpretatie is zo: de spreker heeft het tegen de lezer, oftewel tegen wie hem maar kan horen. Zelf kan hij het niet meer zeggen. Hij is dood. Nolens heeft een grafschrift geschreven.
Zeg aan de kinderen dat wij niet deugen.
Zij dragen de nachtmens, de zangvogelslang
En het slangengebroed in de binnenste kant
Van moeder dagvers in hun vlezig geheugen.
Zij maken plotsklaps en verblind van hun oren
Een blik die ons doorheeft. Wij komen te laat.
Want wij, de volwassenen, wij die behoren
Tot andere rassen, wij staan hier op scherp
Aan de wieg van die pas nog gejongde rivalen.
Zij brengen ons pokergezicht aan het licht
In de vorm van een afschrik barende schreeuw.
Nolens is in deze bundel niet continu op topniveau. Zijn zelf-, kunst- en maatschappijkritiek wordt soms gezeur. Een gedicht als ‘Pianoles’ (‘In de wolken van Steinway / Gingen je hart en verstand / In de leer.’) is qua beeldspraak gewoon veel te simpel. De gedichten in de slotreeks ‘Devies’ zijn dan weer wat te veel uitgebeend.
Maar even vaak, en vooral in de titelreeks, is Nolens zijn onheilspellende, geniale zelf.
N. van Dijke says
“Een gedicht als ‘Pianoles’ …. is qua beeldspraak gewoon veel te simpel.” – Wat een lariekoek!
‘Gewoon veel te simpel’: Wie zal dat bepalen? Deze would-be recensente zou minimaal de beleefdheid moeten opbrengen alleen voor zichzelf te spreken, niet vanuit vermeende algemeen geldende normen.
Bouke says
Beste Nancy,
Dank voor je reactie.
Een recensent spreekt per definitie voor zichzelf. Dat komt omdat algemeen geldende normen in de literatuur niet bestaan en dus ook niet kunnen worden toegepast. Het is in dat besef dat ik al mijn stukken schrijf en de meeste van mijn lezers weten dat.
De meeste van mijn lezers weten trouwens ook dat ik een ‘hij’ ben.
Hartelijke groet,
Bouke