In de vorige ‘Zomerpoëzie’ zei ik het al: bundeltjes die worden gemaakt aan het eind van een ambtsperiode van een huis- of stadsdichter hebben niet altijd evenveel eeuwigheidswaarde. Maar nu heb ik het mooi vormgegeven (met vrijwel witte kaft, gaandeweg vervagende letters en foto’s van gewone Groningers) Wissen in handen, een bundel gedichten die Anneke Claus maakte in 2009 en 2010, terwijl ze stadsdichter van Groningen was. En Anneke Claus is gewoon heel erg grappig en scherp. Daar kun je ook als niet-Groninger van genieten.Claus is ook niet bang om kritisch te zijn. Zo gaat het gedicht ‘Niet Piet Paaltjens’ over één van haar voorgangers, Rense Sinkgraven. Het gedicht is op zijn minst dubbelzinnig, maar zou, onder andere door de overdreven herhalingen, ook als openlijke spot opgevat kunnen worden: ‘R. loopt door de stad met vederlichte tred. / Hij bloost als altijd, zijn tred is vederlicht. // Bijna alle dagen loopt R. door de stad. / Bijna altijd is zijn tred vederlicht.’
Ook elders is Claus buitengewoon scherp. Als ze schrijft over de leegloop van het dorp Ganzendijk schrijft ze: ‘Aan galm bij de mis geen gebrek’.
Bij veel gedichten vraag je je ook af of het stadsbestuur wel zo blij met Claus is geweest. En inderdaad, haar gedicht over de mensen aan de onderkant van de samenleving die door de crisis in de problemen komen werd ‘door de opdrachtgever afgeketst wegens een schrijnend tekort aan positieve boodschap’:
Minstens twee goede redenen
Val niet om!
Val toch niet om.
Wij zullen u oprapen.
De wijkverpleegster zal u oprapen.
Val niet!
Val toch niet.
De vrijwilligers zullen u oprapen.
De voorzitter van het comité zal u oprapen.
Niet!
Toch niet.
U zult zichzelf oprapen.
In het ergste geval zal uw moeder u oprapen.
Toch.
Dat heeft u weer. Feiten die er niet om liegen.
Bewijzen om u tegen te zeggen.
U mag niet omvallen. Gelooft u mij.
Het is nog veel te vroeg.
Toen Wiljan van den Akker voor zijn debuut De afstand in 2008 de Buddingh’-prijs kreeg, ten koste van onder andere Uw afwezigheid van Edwin Fagel gingen er in poëzieland wat wenkbrauwen omhoog. Dit jaar kwam er dan de tweede bundel, Hersenpap. Ik was er niet van onder de indruk.
Van den Akker schrijft van die gedichten waarvan iedereen kan zien waar ze over gaan – of over zouden moeten gaan – maar die maar niet onder je huid willen gaan zitten. Hij mikt op herkenbaarheid, maar hij kiest zijn woorden niet subtiel genoeg. In ‘Toeval’ lees ik: ‘een schoonvader die zich zoveel / in het hoofd had gehaald dat ze hem huilend / van pijn hebben moeten begraven.’ Dat zijn echt van die zinnen die dan misschien op het eerste gezich leuk gevonden lijken, maar die je bij herlezing niets extra’s geven.
In heel veel gevallen verprutst Van den Akker ook een aardig opgebouwd gedicht door in de laatste strofe alles nog eens te willen uitleggen. Aan het eind van ‘Vleugels’, een gedicht van meer dan een pagina over iemand met vleugels waarin hij mooi aangeeft hoe geweldig groot, lachwekkend en onbruikbaar die vleugels zijn, schrijft hij:
Is dit alles vroeg je
wat je mag verwachten van iets wat zo geweldig groot
zo lachwekkend gigantisch onbruikbaar
aan je vast is gemaakt, deze volstrekt bodemloze
eenzaamheid, dit machteloos aanmodderen?
En zo zijn er meer eindstrofen in deze bundel waar de rode redacteurspen doorheen had gemoeten.
Hester Knibbe heeft een beetje een vergelijkbaar probleem als Van den Akker, zij het dat zij veel beter schrijft.
Ook bij Knibbe krijg je een gevoel voor wat er verteld wordt – en het wordt mooi in beelden gevat – maar het is allemaal te mooiïg, te glad. Om een lezer echt te raken moeten er ergens haakjes zijn waar hij aan blijft hangen. Na het lezen van Het hebben van schaduw had ik heel weinig aantekeningen gemaakt: ik was maar een paar dingen tegen gekomen dat ik echt goed vond (‘een boeddha / van steen die is opgetrokken uit stilte’, noteerde ik uit ‘Het hebben van plaats 4’) , maar ook niets dat me irriteerde. Kijk bijvoorbeeld naar een stukje uit ‘Behouden huis’:
In dat huis kwamen ze zich telkens weer tegen
‘s avonds bij lamplicht gebogen over veranderlijk
leven en alledaags spreken waarin vooral
de plotse hiaten hen raakten. […]
Er gebeurt te weinig onverwachts en het komt allemaal een beetje serieus en humorloos over. Al met al maakt deze poëzie, hoe vakkundig in elkaar gezet ze ook is, niets bij me los.
Meindert Talma was al schrijver en muzikant, maar kwam pas in mijn blikveld toen hij het dichtbundeltje met de onweerstaanbare titel Laat het orgel jammeren publiceerde. Talma is iemand die zorgvuldig zijn loser-imago cultiveert (hij staat achterop de bundel afgebeeld, ingepakt in een kerstboomnet) en het zich zo kan veroorloven om lak te hebben aan geldende normen. Virtuoos bewandelt hij de dunne lijn tussen geniaal en flauw.
Het eerste deel gaat toevallig, net als Anneke Claus’ Wissen, over Groningen (Claus en Talma publiceren ook allebei bij de Groningse uitgeverij Passage). Maar de ‘stadjers’ die Talma portretteert (voor zover de gedichten niet gewoon over hemzelf gaan) zijn iets exotischer. Zo zijn er de norse UB-portier met ‘een keiharde Groninger koek als wapen voor zich’ en de Stadskabouter op zijn racefiets. Wie kent hem niet?
Verder gaat het in Laat het orgel jammeren over voetballers met snorren en baarden, gekte, familie en natuurlijk muziek. Regelmatig is het verschrikkelijk melig, maar de pijn die door de grappen heen schijnt voelt echt: ‘De rechter zegt dat ik gek ben, / paranoïde en schizofreen. / Ja ja en dat allemaal voor een beginnend / dammer uit Surhuisterveen.’
Na het lezen van deze bundel kun je niet anders dan van Meindert Talma houden.
Wissen – Anneke Claus
Passage, 2011
ISBN 978 90 545 2224 6
56 p., €16,90
Hersenpap – Wiljan van den Akker
Arbeiderspers, 2011
ISBN 978 90 295 7498 3
76 p., € 19,95
Het hebben van schaduw – Hester Knibbe
Arbeiderspers, 2011
ISBN 978 90 295 7524 9
72 p., € 18,95
Laat het orgel jammeren – Meindert Talma
Passage, 2011
ISBN 978 90 545 2230 0
64 p., €14,90
Leave a Reply