Dat het procédé van new sentences niet 200 pagina’s lang vol te houden is zien we in ‘N30’ bijvoorbeeld in de gevallen waar Mettes, ten behoeve van toch iets van samenhang, parallellisme toepast. In hoofdstuk 8 bijvoorbeeld (het gedicht bestaat uit 31 hoofdstukken) begint hij een halve pagina lang iedere zin met ‘Men denkt aan…’.
Hoewel Mettes dit ‘politieke poëzie’ noemde komt de politiek vrijwel nergens direct ter sprake. Veeleer vormt ‘N30’ een neerslag van de ervaringen van iemand die, zoals de meesten van ons, de wereld op zich af laat komen via de media. Mettes is geen activist. Passief zelfs. Depressief, zou je kunnen zeggen. Maar dan ben je weer biografisch aan het interpreteren, misschien. Hij laat in ieder geval alles over zich heen komen en zit zich thuis op te winden en verstrengelt zijn eigen misère met die van de wereld.
Tegen het eind van het gedicht lijkt hij zich te concentreren (voor zover er in een gedicht met zoveel randomness en ‘ruis’ iets te concentreren is) op de vraag wie hij eigenlijk is. Hij doet dat door steeds zijn eigen naam te herhalen. ‘Jeroen Mettes’. Het heeft iets spookachtigs om zo’n naam steeds te zien opduiken uit het niets. ‘Jeroen Mettes’.
Dit procedé had hij geoefend in zijn eerdere gedichten. ‘Islamitische meisjes’, ‘Oude vrouwtjes’. Door de benamingen steeds te herhalen lijkt hij te onderzoeken wat ze eigenlijk beduiden, óf ze wel iets beduiden. In ‘Blanke arbeiders’ doet hij dat expliciet: ‘Blanke arbeiders bestaan echt!’ ‘Blanke arbeiders bestaan niet.’
Hij schrijft ook, in N30: ‘Het gat waarin ik gevallen ben is mijn naam geworden.’ We weten allemaal hoe waar dat is geworden.
Want zoals je In Utero van Nirvana niet kan draaien zonder te denken aan de zelfmoord van Kurt Cobain is het onmogelijk Jeroen Mettes’ nagelaten werk niet in het licht van de zijne te lezen. ‘Alle schrijven is therapeutisch’, zei Tjitske Jansen eens in een interview. En ze had gelijk. Het leven heeft een getalenteerde jongeman door de mangel gehaald en zijn antwoord is dat hij zich werpt op een zo goed als onvoltooibaar poëtisch project.
Tenminste, mij lijkt het onvermijdelijk dat Mettes, had hij verder geleefd en geschreven, ofwel een marginaal dichter was gebleven (naast een waarschijnlijk succesvolle carrière in de literatuurwetenschap, dat wel), ofwel zich had moeten ‘bekeren’ tot een minder compromisloze en lichter verteerbare poëzie-opvatting. Die constatering houdt impliciet in dat Mettes’ literaire project zo niet mislukt dan wel tot mislukken gedoemd was.
En, intelligent en belezen als hij was, moet hij dat zelf ook geweten hebben. Waarom anders was hij zo terughoudend met het laten lezen van zijn werk? Of Mettes ‘N30’ als af beschouwde op de dag dat hij een eind aan zijn leven maakte weet ik niet, maar ik meen wel uit de in deze twee banden verzamelde werken te kunnen afleiden dat het werk alles met het leven te maken had. Dat het zijn levenswerk was. Maar in de uitvoering vertoont het barsten. En door die barsten zie je als lezer de dichter, die auteur die Mettes nou juist zo graag uit het werk wilde bannen. En Mettes zelf moet hem ook gezien hebben: wat hij ook probeerde, hoe hij ook probeerde in zijn gedicht te verdwijnen, hoe hij ook naar van alles en nog wat zocht in poëzie, hij vond alleen maar het echte leven en, uiteindelijk, zichzelf – een zelf, een leven, waar hij niet mee verder kon of wilde.
Het is allemaal speculatie. Ik kende de man niet. Ik redeneer vanuit het werk en vanuit wat ik weet van de biografie. En beiden raken me hard.
De bezorgers Piet Joostens, Frans-Willem Korsten en Daniël Rovers komt lof toe omdat ze ons deze twee boeken brengen. Op het werk dat ze geleverd hebben valt alleen nog wel wat aan te merken. Ze hebben dan wel hun best gedaan om alle stukken waar Mettes op zijn blog naar linkte te achterhalen (en dat is meestal gelukt) maar het is niet altijd duidelijk wie er aangesproken worden als Mettes reageert op zijn lezers. Dat ‘Samuel’ Samuel Vriezen moet zijn ligt voor de hand, maar ‘Ton’ is al moeilijker, al neem ik aan dat het litblogger Ton van ‘t Hof betreft.
Ook de redactie op de tekst zelf laat nogal te wensen over. Als een blogger ‘woeker ik aan’ schrijft in plaats van ‘wakker ik aan’, ‘aan […] te wijden’ in plaats van ‘te wijten’, ‘VanTilt’ in plaats van ‘Vaessens’ of ‘tijdnoot’ in plaats van ‘tijdnood’ dan wordt dat meestal geaccepteerd vanwege de aard van het medium. In een boek echter – het nagelaten werk van een overleden schrijver, nota bene – mag dit soort dingen niet voorkomen.
Poëzie mag dan voor sommigen van ons – door eigen keuze – enorm belangrijk zijn. En soms, heel soms betekent ze ook echt wat voor de wereld daarbuiten die maar voortraast. Voor mij persoonlijk: ja, de poëzie en de beschouwingen van Jeroen Mettes hebben mij zeker beroerd – zijn werk zal de komende tijd een enorme schaduw werpen over mijn poëtica, mijn manier van schrijven, mijn idee van wat poëzie is en de essays zullen me inspireren bij het verder denken over poëzie – maar wat – wat werkelijk? – vermag nu de poëzie?
De vraag stellen is hem beantwoorden. Uiteindelijk is de poëzie, in het licht van de prozaïsche realiteit, een druppel op een gloeiende plaat. Als hij landt kan hij luid sissen – en sissen doet de poëzie van Mettes, hij kookt en hij kolkt en hij dampt en hij sputtert als een helse taalmachine – maar daarna is hij ook weer weg en is daar weer die grauwe, dagelijkse, lege werkelijkheid.
Die werkelijkheid was voor Jeroen Mettes nog wat grauwer dan voor de meesten van ons.
De poëzie heeft hem daarvan niet kunnen redden.
[bookdata isbn=”9789028424340″]
Leave a Reply