De droom is een psychose, met alle ongerijmdheden, waanvoorstellingen en zinsbechoochelingen van dien (Sigmund Freud)
Op de eerste ijskoude februari zitten Engelhart, Engelhart zijn broer en Engelhart zijn vrouw in het warme Turkse koffiehuis ergens in een overdekt winkelcentrum van de provinciestad aan zee. Engelhart zijn broer kijkt rond, Engelhart leest de krant en Engelhart zijn vrouw bestelt koffie en broodjes.
Als jongeling heeft Engelhart vrijwel om de hoek van het winkelcentrum, voor een aantal jaren, in een galerijflat gewoond. Engelhart vouwt de krant op en Engelhart herinnert zich hoe op een woensdagmiddag, terwijl Engelhart een zuurkool stamppot stond te bereiden, de buurman de ruiten bij van Putten ingooide.
De buurman, die regelmatig midden in de nacht op zijn balkon tirades tegen de wereld met schreeuwende en verscheurde mensenstem het luchtruim in slingerde.
Engelhart knipoogt naar zijn broer en zegt: ‘bier’, onderwijl Engelhart naar de supermarkt aan de overkant van de passage wijst. ‘Zes’, antwoordt Engelhart zijn broer enthousiast. Dan zet de vrouw van Engelhart, gehuld in haar prachtige zelf, zich met de koffie aan het tafeltje neer. En nu gaan de drie eens goed genieten van hun koffie.
Engelhart bedenkt zich dat hij zijn lerarentas met daarin schrijfblokken, naslagwerken, Gedachten van Leopardi en zijn aantekeningen vergeten is. Zo kan Engelhart niets doen en Engelhart vindt het werkelijk in het geheel niet erg. Daar komt de vriendelijke, gezette Turkse vrouw aanlopen met de broodjes.
Engelhart zijn broer zegt: ‘eten’.
En zij gaan eten.
Leave a Reply