Ineens had iedereen het over Tomas Tranströmer. Hij won namelijk de Nobelprijs voor de Literatuur. Je kan niet bepaald stellen dat hij daarvoor in Nederland een bekend dichter was. Bernlefs vertalingen van zijn werk, inmiddels vele malen herdrukt, kwijnden op de planken van de Betere Boekhandel. Ikzelf geef eerlijk toe, vandaar ook deze late bespreking, dat ik me volledig vanaf nul moest inlezen in zijn werk.
Het is al bij eerste lezing niet moeilijk te zien wat het succes is van Tranströmers gedichten. Enerzijds is hij als dichter, zeker in zijn vroege werk, ferm verankerd in zijn geboorteland, met bijbehorende vergezichten:
Er zijn van die sneeuwvrije winterdagen dat de zee
verwant lijkt aan bergstreken, in grijze vedertooi neerhurkt,
één moment blauw, dan urenlang met golve als bleke
lynxen, vergeefs houvast zoekend aan strandkiezels.
(uit: ‘Schippersverhaal’, 17 gedichten, 1954)
In den vreemde is Tranströmer, zoals veel dichters, observator. Maar hij is teveel denker, mijmeraar en ideeënman om het bij observeren te laten. Het moet allebei gebeuren, kijken en denken. Of, zoals Tranströmer zelf schrijft: ‘Twee waarheden naderen elkaar. Eén komt van binnenuit, / één van buitenaf / en waar zij elkaar ontmoeten bestaat een kans jezelf te zien.’
En zijn overdenkingen, de eigen draai die hij overal aan geeft, is tegelijk origineel en universeel invoelbaar. Zo is er ‘De naam’, het openingsgedicht van Nachtzicht uit 1970, dat begint als een reisgedicht en eindigt met de beschrijving van een ervaring die iedereen kan herkennen:
De naam
Slaperig geworden tijdens het rijden stuur ik de auto onder de
bomen aan de kant van de weg. Ineengerold op de achterbank val
ik in slaap. Voor hoelang? Uren. De nacht was gevallen.
Plotseling wakker herken ik mijzelf niet. Klaar wakker, maar
het helpt niet. Waar ben ik? WIE ben ik? Ik ben iets dat op een
achterbank wakker schiet en in paniek rondworstelt als een kat in
een zak. Wie?
Eindelijk keert mijn leven terug. Mijn naam nadert als een engel.
Buiten de muren klinkt een trompetstoot (als in de Leonore-
ouverture) en de reddende schreden dalen pijlsnel de al te lange
trap af. Ik ben het! Ik ben het!
Maar onmogelijk te vergeten die strijd van vijftien seconden in de
hel der vergetelheid, een paar meter bezijden de hoofdweg waar
het verkeer met licht aan voorbijglijdt.
Naast het verzameld dichtwerk bevat De herinneringen zien mij ook een deel met ‘autobiografische schetsen en jeugdherinneringen’. Maar eigenlijk zijn dat gewoon prozagedichten, zo vloeiend en beeldend als de stijl is, en ze passen dan ook prima bij de rest van het boek.
Het is natuurlijk geweldig dat de aandacht voor de Nobelprijs deze indrukwekkende dichter in ons taalgebied aan de obscuriteit onttrokken heeft (en dat er dientengevolge weer eens een vertaler en een uitgever zijn die iets verdienen aan het publiceren van vertaalde poëzie), maar een beetje droevig word ik er ook wel van. Hoeveel andere schatten liggen er te rotten in de schaduw van de vergetelheid? Hoeveel vertalers leiden een bestaan in de marge of geven er, als succes langdurig uitblijft, maar gewoon de brui aan? Wie geeft de Nederlandse lezer eindelijk een idee van wat er internationaal gebeurt in de poëzie? En interesseert dat de Nederlandse lezer eigenlijk wel?
Leave a Reply