Glenda was geschokt toen ze hoorde dat ze met de metro zouden gaan. ‘Je zou denken dat ik er inmiddels wel aan gewend zou zijn, de dingen die mijn jongens uitvreten,’ zei ze, de onderdrukte paniek en woede hoorbaar in haar stem. Ze had foto’s van ze bij zich, van school – Tommy en Timmy, witte overhemden en clipdasjes en zelfs in dat gekunstelde portret van ze wierp een soort kwaad schijnsel en vreemde schaduw op hun gelaatstrekken. Hij snapte niet waar ze de energie vond om om die rotzakjes te geven. Zijn eigen kinderen, al lang groot en uitgevlogen, waren nog niet half zo lastig geweest.
Maar het was niet aan hem om de oprechtheid van haar zorgen in twijfel te trekken en hij volgde het pad van gedeukte dingen naar het metrostation en voerde het apparaat gehoorzaam tien Pond. Hij koos Leicester Square, omdat het apparaat zei dat de jongens daar geweest waren. Hij kocht ook een kaartje voor Glenda, die niet gedacht had aan praktische zaken zoals geld.
‘Leicester Square,’ mompelde ze terwijl ze op de kaart keek. ‘Dat is zo ver weg. Weet je zeker dat ze daar zijn?’
‘Ze zijn daar waarschijnlijk niet, ‘ zei hij. ‘Maar ze zijn daarheen gegaan.’
‘Hoe – hoe weet je dat?’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Je mag naar huis gaan hoor, als je te moe bent.’
‘Nee, ‘ zei ze. ‘Ik moet ze vinden. Ik weet dat het verschrikkelijke kinderen zijn, maar het zijn mijn kinderen en ik -‘
‘Het is al goed, ‘ zei hij.
Ze zei niets meer. Ze wachtten op de trein en stapten over op Picadilly en Victoria. Toen ze op Leicester bovenkwamen waren de straten relatief rustig omdat de avondvoorstellingen net begonnen waren. ‘Dit maakt het makkelijker om ze te vinden, ‘ hoopte Nigel hardop, maar hij kon er niet zeker van zijn. Er waren hier de afgelopen twee uur of zo duizenden mensen langs de dingen gekomen en niet alle dingen konden mensen van elkaar onderscheiden. Ze hadden ook gewoon mieren kunnen gaan verbranden, dacht hij geïrriteerd.
Spiegels – iets flitste in zijn ooghoek terwijl ze het plein rondliepen. Glenda probeerde zich te beheersen maar slaagde er niet in haar trillende handen te verbergen waarmee ze de foto’s van haar jongens vasthield en fijnkneep en Nigel was op zoek naar een ding dat een of andere interactie had gehad met twee baldadige tweelingwezens. Het was een winkel, een klein stukje van het plein, met een spiegel erin – Nigel hield altijd van spiegels. Ze gaven altijd de beste informatie. Hij draaide zich ernaartoe, luisterend naar wat hij te zeggen had. Theatergangers, voor het grootste deel, mooi aangekleed; een paar honden, één man die rozen kocht om het goed te maken met zijn boze vrouw – en toen Peter Gatsby met twee jongetjes.
Nigel wilde niet in het bovennatuurlijke geloven, zelfs al hoorde zijn talent daartoe. Hij had nooit in pixies geloofd, hoewel hij iedere avond een schoteltje bier voor ze buiten zette (het kletsverhaal dat je ze melk moest geven was precies dat) en hij geloofde zeker niet dat hij in staat was de toekomst voor zich te zien. Kruiden waren gewoon dingen die eten beter lieten smaken. En, hoewel hij een hoefijzer op zijn deur had hangen en zijn meubels plaatste tussen de meridianen van veronderstelde energie, dacht hij niet daadwerkelijk dat iets daarvan echt werkte. Hij was tenslotte een rationeel mens, geboren in een familie van patsers, voorbestemd om arts te worden. En tot de oorlog langskwam verliepen de zaken volgens plan.
Hij kwam de oorlog intact en levend door, wat meer was dan je kon zeggen over de meeste mannen die er in gevochten hadden. Het was tijdens de oorlog dat zijn talent voor het vinden van dingen – vijandelijke posities, mijnen, paden door de Afrikaanse jungle – zichtbaar werd en hij maakte zichzelf onmisbaar voor de geallieerde strijdkrachten in de laatste zes maanden van het Europese strijdtoneel door het melden van verscholen Duitsers en het opsporen van sluipschutters. Ze vroegen nooit door over hoe hij het deed, wat maar goed was ook want hij kon het ze niet vertellen, althans, niet op een begrijpelijke manier.
Nu, lopend door de achterafsteegjes van Londen, de aanwezigheid van Peter Gatsby en de jongens naspeurend via stervende plassen en gedeukte afvalbakken, had hij het gevoel dat hij terug in de tijd ging – terug naar het moment dat hij uit het vliegtuig kwam en de verwoeste stad zag en mensen begon te helpen bij het terugvinden van dingen die ze in de nadagen van de luchtoorlog kwijtgeraakt waren. Glenda volgde hem, het geklik en getik van haar schoenen een echo van het onregelmatig bonken van haar hart. Hij kon het haar niet kwalijk nemen. De beweeglijke schaduwen en het halflicht zouden hem ook nerveus maken, als hij niet zo druk was met het volgen van het spoor.
‘Weet je waar we zijn?’ Fluisterde ze.
‘Ik heb geen flauw idee.’
Nog een krom steegje, waden door weer een modderplas, de voordeur van de ene pub vol rook in en de achterdeur van een andere weer uit. Als Glenda er spijt van had dat ze was meegegaan, zei ze er in ieder geval niets over. ‘Weet je wanneer we zijn?’ Vroeg ze, na een tijdje.
De vraag deed hem plotseling stoppen. Hij keek voorbij het volgende voorwerp waar de jongens op gemept hadden – het was toch niet alleen een gevoel. Het was waar – de auto’s waren niet meer modern, de winkels waren klein en volgepropt. Hij tuurde een kruidenierszaak binnen. De dreigende, afgeronde vorm van een ouderwetse (of was het een eigentijdse, gezien het feit dat het heelal geschift leek te zijn geworden?) kassa was duidelijk zichtbaar. En aan de andere kant van de straat stonden op een kapperszaak de prijzen in shillings en pence.
‘Wat gebeurt er?’ Vroeg Glenda met nauwelijks hoorbare fluisterstem.
Eindelijk haalde de herinnering hem in – dat knagend gevoel dat er iets was dat hij zich maar niet kon herinneren ging eindelijk weg, maar alleen om vervangen te worden door een loodzware vrees: hij had een eeuwigheid niet aan Nathaniel gedacht. Maar Nathaniel was hem, zo scheen het, niet vergeten. Het had hem alleen vijftig jaar gekost om Afrika uit te komen.
Leave a Reply