Hoe H.H. de wereld redde: het is een vreemde titel. Eén ding doet hij in ieder geval goed, namelijk de suggestie wekken dat er een verhaal verteld gaat worden.
De gedichten in deze bundel zijn inderdaad verhalen. En ze zijn het weer niet. Voor mij is dat perfectie, een gedicht dat een verhaal lijkt te vertellen, dat klinkt als een verhaal, maar dat veel meer doet dan dat (zie de prozagedichten van Rimbaud. Het gedicht ‘De notulist’ bijvoorbeeld, de titel op te vatten als ironisch metapoëtisch commentaar zoals dat ontzettend veel voorkomt in deze bundel, verhaalt een gesprek tussen twee vrienden. Maar het gesprek is absurd (‘tussen de woorden bewegen opeens vlug, ongrijpbaar als vissen, bruine vrouwenlichamen’) en de notulist is niet bepaald een neutrale observant. Hij gebruikt het gespreksverslag (en het gesprek) om zijn eigen existentiële angsten (die worden verergerd door de ongemakkelijkheid van een verwaterende vriendschap) onder woorden te brengen.
‘Ja,’ zeg ik, ‘eigenlijk is het weg.’ Hij zeg [sic.] iets onverstaanbaars. Klinkt als ‘sjum’.
‘Ik heb nog wel iets,’ zeg ik en mijn stem beweegt weer sneller. ‘Pizza
– ik bedoel dat er een pizza in voorkomt.’
‘Een pizza,’ herhaalt hij. ‘Ja,’ zeg ik, ‘het gaat zo, ik ben bij de Schepper’
(ik weet niet of ik de pizza dan al heb)
‘en ik vraag Hem, de Schepper, waarom we niet samenvallen met onze ervaring
en Hij zegt: “Dat is wat jullie zijn, dat wat nooit samenvalt”
Maar de bundeltitel bevat nog meer associaties. Er is het ‘haha’ – ‘Hoe lachen de wereld redde’ – en de associatie met HhhH, het boek van Laurent Binet over de aanslag op nazi Reinhard Heydrich. Maar op pagina 54 komt, in het titelgedicht, de aap uit de mouw. H.H. is jazzpianist Herbie Hancock. Of het Hancock lukt om de wereld te redden, of het hem wel interesseert, of hij er misschien uit faalangst niet uit begint, dat wordt allemaal niet duidelijk uit het komische gedichtje.
Zo wordt er heel veel niet duidelijk in deze bundel. Wat nou precies het verhaal is wat de dichter wil vertellen, bijvoorbeeld. Hij begint met ‘Een – wat is dit eigenlijk? – soort brief aan de lezer’ en meldt dat ‘verwondering’ voor hem ‘ontoegankelijk is geworden’ sinds hij ‘ziek’ is. Er is iets mis met het dichterschap van de dichter en om dat te vertellen schrijft hij een dichtbundel. De resulterende dichtbundel kan dan niet anders dan zichzelf continu in de staart bijten en over zichzelf heen buitelen. Dit is poëzie die zichzelf ondergraaft. ‘Het veld is ontveld en flauw / als een woordspeling’ staat ergens. In ‘Bedreiging’ komt een scène voor waarin de dichter met zijn broek op de knieën een wesp achtervolgt, gewapend met het nummer van Awater waar ‘Esther Jansma’s strenge vogelgezicht’ voorop staat. De implicaties daarvan, voor dichter, poëzie en Esther Jansma, mag de lezer zelf uitvlooien.
‘Heel goed’, schreef ik op Facebook boven een foto die ik van deze bundel maakte. Maar waarom nou? Godijn doet dingen – van die postmoderne meta-dingen – die bij een andere schrijver makkelijk flauw zouden kunnen worden. Maar op een of andere manier weet hij altijd die pedante kijk-mij-eens-intelligent-doen-toon te vermijden. Dat bedachte dat je soms bij Lampe of Oosterhoff voelt, dat lesgeeftoontje van Gerbrandy en Pfeijffer, dat heeft Godijn allemaal niet. Zijn teksten lopen ook ontzettend soepel, waardoor je ze snel leest. Zo heb je ook minder tijd om stil te staan bij of deze of gene frats wel werkt of leuk is. Ze staan er, maar ze flitsen voorbij. Je leest deze bundel in één ruk uit en daarna heb je het gevoel dat je ondergedompeld was in poëzie en dat je tegelijkertijd – ook al wist je niet waar het verhaal over ging – een verhaal hebt gelezen.
elly woltjes says
Iik was het niet eens met Jeroens recensie maar met die van jou wel grotendeels Bouke. Hele mooie recensie