Nu het telefoonboek ter discussie staat moet ik denken aan de discussie waartoe ik me lang geleden liet verleiden door Boudewijn Büch. Hij, verwoed verzamelaar, vond het (een) doodzonde dat openbare bibliotheken na ontvangst van een nieuwe editie van het telefoon- en spoorboekje de voorgaande versie bij het oud papier zetten. Openbare bibliotheken waren voor hem bij uitstek de plek waar men terecht moest kunnen om te kijken hoe lang de trein van A naar B er vroeger over deed en de gangen van mensen dankzij hun vermelding in de telefoongids nagegaan konden worden.
Ik – eveneens verwoed verzamelaar – was het eigenlijk hartgrondig met hem eens. Het was mij ook toen al een doorn in het oog dat er afschrijvingstermijnen golden voor media die ook op het moment van verstrijken van die termijn nog volop in de belangstelling stonden.
Maar ja, Boudewijn Büch gaf een gastcollege in een zaal vol aankomend bibliothecarissen en hun aan de praktijk onttrokken docenten. Ik weet niet wat me bezielde – bewondering voor Büch, slaafse gehoorzaamheid aan onzinnige regeltjes, het doorbreken van het amechtig aanhoren – in ieder geval kon de ik in mij die bibliothecaris-in-openbare-bibliotheken in opleiding was, het niet laten Boudewijn Büch tegen te spreken. Met de beperkte ruimte die openbare bibliotheken ter beschikking stond, moesten er keuzes gemaakt worden. Oude telefoongidsen en overjarige spoorboekjes die horen thuis in speciale bibliotheken.
Hoe gedateerd kan een discussie zijn. Een telefoonboek is al oud papier voordat hij in de bus valt, de tijd dat treinen volgens dienstregeling reden is voorbij en openbare bibliotheken worden met uitsterven bedreigd.
Dat Boudewijn Büch er niet meer is, is het ergste van alles.
Robert says
“Dat Boudewijn Büch er niet meer is, is het ergste van alles.”
En zo is het!