René Puthaar heeft een beetje pech. Voor mijn zomervakantie was ik namelijk in Puthaars nieuwe bundel Het wilde kind begonnen, maar toen het reces aanbrak besloot ik hem even weg te leggen om wat meer ‘langetermijnleeswerk’ te doen. Op die stapel lag ook het een en ander van de vlak daarvoor overleden Gerrit Komrij, die dan toevallig weer met een lovende quote prominent aanwezig was in het persbericht dat Het wilde kind vergezelde.
Uit alles wat ik van Komrij lees blijkt telkens weer dat zijn opvattingen van wat goede poëzie is niet de mijne zijn (bij Komrij – en bij Puthaar ook, maar daarover straks meer – zie ik trouwens wel heel goed wat anderen er goed aan vinden, wat ik dus bij het werk van Kopland, net als Komrij vanwege zijn overlijden weer op de leesstapel beland, wéér niet had. In het hele verzameld werk van de man zag ik wéér niet waarom dit nou een groot dichter zou moeten zijn).
Toen het lieve leven weer begon lagen de Collected Poems van Jack Kerouac op me te wachten. Ik dacht pas weer aan Puthaars bundel toen ik zag dat NRC er aandacht aan besteedde. Dubbel pech voor Puthaar, want nu was ik Mexico City Blues aan het lezen. En alles wat je daarna leest, oogt op zijn minst een tikje sloom. Gek genoeg vond ik wel een gedicht in Het wilde kind dat me, met zijn herhalingen, woord- en klankspel en uitroeptekens, qua stijl aan Kerouac deed denken. En het heet ook nog ‘Onderweg’. Dat kan geen toeval zijn.
Onderweg
Vlees vreten, vreeseter, je vale honger
ledigen met vlees, een vleziger leegte
om kuikens te lokken met bloedmoederkoek
en zeugen met hersentjes, traanklieren!
Lal het dieet van de slacht, reutel
je asem van haat, doodvechter!
Levensdrift! Levensdrift.
Ja, Puthaar kan tempo in een gedicht leggen. Puthaar kan goede, degelijk doortimmerde dichtregels schrijven en ik daag eenieder uit om in deze bundel een slecht gedicht te vinden. Maar dat is het probleem niet. Het probleem is Kerouac. Waarom is Kerouac voor mij de dichter? Omdat hij zichzelf in zijn gedichten volkomen serieus neemt. In wat hij doet zit geen greintje ironie. Hij kan de flauwste woordspelingen opschrijven, de grootste nonsens uitkramen, maar je slikt het van hem, omdat de dichter zelf geen enkele bedenking heeft bij wat hij schrijft.
Komrij is zo’n beetje het tegenovergestelde: zijn werk lijkt één groot ironisch bouwwerk. Het is nooit duidelijk wat de dichter nou eigenlijk meent en niet. Puthaar zit er, zoals de meeste schrijvers en dichters, een beetje tussenin. Hij komt af en toe behoorlijk op stoom, maar het blijft een beetje bedacht voelen. Alsof de dichter een gedicht schrijft en tegelijkertijd zegt: ach, het is maar een gedicht. Of juist: zie hier, een GEDICHT. In ieder geval is er iets, een maniërisme, dat tussen de dichter en de lezer staat en een afstand schept:
Wat zien ze, onze kinderen? Ze zien
door elke wand hun tekens zonder tijd
want kijk: onontkoombaar als een school
staat uit het struikgewas de tempel op.
De grond komt dus tot leven. ‘t Is niet
te zeggen of de hele zaak intact is
of verkeken, laat staan of van het veld
waar zij zo-even stonden in de geest
iets resideert wat ooit weer fundament
kan zijn. Zij zien de acht belijnde zuilen
en Persefone (maar weten zij veel)
die ademloos te wachten ligt in steen.
Maar, nogmaals, het kan aan Kerouac liggen. Of aan Komrij.
Leave a Reply