Ik leerde Roy Villevoye dankzij Tijs Goldschmidt kennen op bladzijde 140 van Oversprongen. Daar begint De dingen tussendoor, waarin Tijs Goldschmidt vanuit het perspectief van de kleur van binnenuit schrijft over het werk van Villevoye. Goldschmidt vergezelde de kunstenaar Roy Villevoye naar Irian Jaya waar Villevoye werk maakt van de al dan niet geënsceneerde ontmoetingen: ‘Hij maakt er snapshots, groepsfoto’s, installaties en videofilms van en durft die vervolgens zijn werk te noemen.’ Ook Tijs Goldschmidt wordt onderdeel van het werk: ‘Villevoye liet me los in gezelschappen van verschillende samenstelling en volgde mijn gedragingen nauwlettend. Droogde ik monochroom op, of vloeide ik uit in het gezelschap? Had ik het naar mijn zin, of ketste ik vloekend af en bleef ik een buitenstaander die zich weinig op zijn gemak voelde? Onderwijl fotograferend leefde hij met me mee en vroeg belangstellend hoe het ging. Nooit als de koel observerende onderzoeker die de gedragingen van een van zijn wandelende kleuren turft op zoek naar diepere drijfveren, maar steeds als vriend.’
Na Oversprongen verloor ik Roy Villevoye uit het oog – al kwam hij af en toe wel voorbij: in Wegkijken, een door Tijs Goldschmidt gemaakte selectie uit het Spaarnestad Fotoarchief rond het thema schaamte, staat een verdwaalde foto – niet uit dat archief – van Tijs Goldschmidt, gemaakt door Roy Villevoye, en nog niet zo lang geleden zag ik in één van zijn werken meedingen naar een prijs voor beste in een museumcollectie passende aankoop. Tijs Goldschmidt daarentegen bleef ik volgen.
Dat ik de foto’s die ik zag niet direct als de zijne herkende neem ik mezelf daarom maar niet al te kwalijk. Bovendien had ik net het werk van drie andere fotografen bekeken en liep ik nog wat na de denken over de vraag of ik niet vreselijk teleurgesteld zou zijn geweest als ik alleen – op basis van de intrigerende omschrijving op de website – voor Lara Dhondt naar Foam gekomen zou zijn. Niet omdat wat ik van haar zag teleurstelde, maar omdat het uiteindelijk teleurstellend weinig was vergeleken met het aantal tentoongstelde werken van anderen. Ik had wel meer Memento willen zien.
Nog in gedachten dus wandelde ik een zaal met hele grote foto’s binnen. Groepsfoto’s onder, portretten boven. Ik moest even acclimatiseren voordat ik echt goed kon kijken. En dus begon ik met te kijken naar wat ik zag. Foto’s van mensen in gezinsverband teruggebracht, terwijl ze waarschijnlijk in grotere gemeenschappen samenleven. Sommigen gekleed in wat ze daar gewoon zijn te dragen, anderen in kleren die aan hier doen denken. Er waren voetbalshirtjes van grote clubs bij. Toen ik nog een kind was dacht ik vaak hoe raar het zou zijn als je die te kleine kleren die je voor de mensen in arme landen verzameld had op de televisie of op een foto in TamTam terug zou zien.
Meer nog dan voor de groepsfoto’s moet er voor de portretten daarboven geposeerd zijn – ook al zie je dat ook de mensen die samen op de foto gaan zich bewust zijn van de camera en het moment. Omdat de portretten erboven zo van elkaar verschilden, vermoedde ik dat het de fotograaf – een andere dan die van de groepsportretten – erin geslaagd was om hun eigenheid te vangen. Ik vroeg me af hoe zij zelf naar deze meer dan levensgrote foto’s zouden kijken.
Toen ik de foto’s in me opgenomen had, wandelde ik verder naar de volgende – eigenlijk de vorige, als ik bij het begin begonnen was – en langzaam maar zeker begon het te dagen. Het waren foto’s van Roy Villevoye.
Dit keer had hij niet Tijd Goldschmidt meegenomen die af en toe mocht figureren op één van de foto’s, dit keer nam hij een collega mee: Koos Breukel. Hij liet hem de portretten maken.
Nu ik dat weet, bekijk ik de tentoonstelling nog een keer opnieuw, en nu begin ik bij het begin.
Daarna blader ik op mijn gemak de tentoonstellingscatalogus door en schrijf de volgende passages over – dat ik lees en tegelijk aantekeningen, doet anderen verbaasd naar mij staren: ik voel ogen in mijn rug – uit Het individu in Tí, een essay van Tijs Goldschmidt:
‘Toen Roy Villevoye de panoramafoto’s die hij in 2001 maakte, bij één van zijn volgende bezoeken, elf jaar later, aan de bewoners van Tí liet zien, waren de bewoners opgewonden en geïntrigeerd. Iedereen herkende iedereen en zeker zichzelf, soms zelfs als baby of klein kind. Dit is opmerkelijk omdat zij in hun leven maar weinig foto’s onder ogen zullen hebben gekregen. Wat gaat er om in die hoofden van deze mensen die geen kaart van de Asmat in hun hoofd hebben, zoals wij, laat staan van de wereld. Hoe zien zij zichzelf, hoe zien zij hun gemeenschap.’
‘Ook zijn zij verplicht te delen, elkaar te helpen en te dienen ondanks alle spanningen die dat geeft met direct eigenbelang. Bestaat een inwoner van Tí eigenlijk wel als individu? Bestaat hij zonder referentie naar andere leden van zijn gemeenschap of de groep als geheel? Ik betwijfel het.’
Als ze in Tí het concept individu niet kennen, hoe kijken Mamia Panggé, Santo Sebái en al die anderen dan naar zichzelf kijken als ze naar het portret dat Koos Breukel van hen maakte kijken? Wie of wat zien ze dan? En wat denken ze dan dat Koos Breukel en Roy Villevoye aan het doen waren?
Ik heb genoeg gezien voor vandaag. Er kan niet meer bij, want ik ben nog lang niet uitgedacht over wat ik gezien heb.
Leave a Reply