Vroeger – toen tennis nog een elitaire sport was – stelde men de vraag of iemand ‘soms tenniste’ niet voor niets. Het antwoord op de vraag hielp bij het indelen van de persoon in kwestie in een sociale klasse. Dat zou tegenwoordig geen zin meer hebben: tennis is een sport die door alle lagen van de bevolking beoefend wordt.
Maar ook vroeger vond niet iedereen er van gediend dat er langs die weg gevist werd naar afkomst:
Later kwam Harold nog een poosje bij háár zitten, vroeg of ze van Paul van Ostaijen hield, van wie hij net een antiquarisch bundeltje op de kop getikt had en of ze soms tenniste, wat ze verontwaardigd ontkende.
Voor een carrièremaker – die geschiedenis en economie studeerde en roeide en tenniste bovendien – was hij niet onaardig; hij had levendige, donkere ogen en grappige, beweeglijke v’s om zijn mondhoeken, dat was een feit, al ging het haar niet aan.
Olga observeert de man met wie ze zal trouwen. Ze neemt zijn tennissen voor lief.
Deze passage komt uit Oesters, de debuutroman van Rascha Peper uit 1991. Toen Oesters verscheen had ze al een verhalenbundel geschreven en gepubliceerd: De waterdame.
Derek Hugo, de hoofdpersoon in de roman Appassionata van André Brink, memoreert zelf dat hij getennist heeft, maar niet om zijn afkomst te onderstrepen. Hij noemt het juist om te bewijzen dat hij iets niet is:
Mijn vader maakte geen geheim van zijn weerzin tegen mijn liefde voor de muziek, zelfs al vóór de echtscheiding. Hij wond er geen doekjes om en zei dat muziek een beroep was voor mietjes en moederskindjes. En ofschoon ik hem nooit aanleiding heb gegeven me daarvan te verdenken (ik was ook goed in tennis en blonk uit in atletiek), lukte het hem niet zijn wantrouwen te onderdrukken. Hij had eens moeten weten!
Leave a Reply