In Dicht bij huis (1996) van Nicolaas Matsier staan twee stukken over tennis die als tweeluik gelezen kunnen worden. Het eerste – Tennisles – zou je zelfs kunnen zien als zien als de praktische uitwerking van het programmatische tweede – De twee tennissers.
In De twee tennissers legt Nicolaas Matsier uit dat er in iedere tennisser – amateur en prof – twee tennissers huizen:
De ene tennisser, de stralende ster, degene die schitterend serveert, degene die de ballen diep slaat maar net niet uit, enzovoorts, enzovoorts, daarin herken ik mijzelf ogenblikkelijk. Die vorm, dat ben ik zelf.
De andere tennisser daarentegen, die van de dubbele fouten, die van de in het net verdwijnende ballen, die van de ballen die alsmaar uit gaan – dat is degene die zodra hij zijn opwachting maakt, hoofdschuddend en weigerachtig, zo niet smadelijk bejegend wordt.
Volgens Matsier valt het niet mee om die twee met elkaar te verzoenen. Het valt helemaal niet mee:
De relatie die De Twee Tennissers met elkaar dienen te onderhouden is bijna even moeilijk als het goede huwelijk. Aan de reeks van deugden die hiertoe beoefend moeten worden, komt haast geen eind: men moet inschikkelijk zijn, men moet van geven en nemen weten, men moet ongehaastheid en hoffelijkheid, stoïcisme en royaliteit aan de dag leggen. Jazeker, en nog wel meer. Het is alles welbeschouwd een godswonder dat we het met elkaar weten uit te houden, degene die het racket hanteert en degene die het niet laten kan om zijn nutteloze aanwijzingen op te dringen, en zijn onhebbelijke commentaren te ventileren.
Als ik De twee tennissers lees, heb ik Tennisles al gelezen. Het is in Dicht bij huis het vorige verhaal. In Tennisles beschrijft Nicolaas Matsier hoe hij onbeholpen op de baan staat naast een tennislerares die alle slagen en alle bewegingen tot in de finesses beheerst. En hij niet. Onder de druk van de omstandigheden tennist hij zelfs slechter dan ooit.
Nee, toen hij zich nog niet om volmaaktheid bekommerde, toen hij van elk nadeel een voordeel kon maken, toen kon hij tennissen:
Ik sta in een onveranderlijk ongunstige positie ten opzichte van de bal die ik bijgevolg met een vreemde, door mij evenwel tot in finesses beheerste torsie te laat en steevast te dicht bij het lichaam van mij afsla. Ik zou kunnen zeggen dat ik een specialist ben. Dat ik de negentig procent makkelijkste slagen niet kan, maar de rest wel. En dat ik erin slaag om elke in principe gemakkelijke slag om te zetten in één van een zodanige moeilijkheid dat hij voor mij uitvoerbaar wordt. Daarom is mijn backhand ook zo goed. Want dat is de slag het dichtst bij het lichaam. Eigenlijk heb ik twee backhands.
Dat vertrouwen in eigen kunnen is op de dagen dat hij tennisles heeft ver te zoeken.
Leave a Reply