Het is ondoenlijk om speciaal voor een wielerwedstrijd de wegen die parcours worden te egaliseren en zo honderd procent valveilig te maken. Zo ruimhartig is de EU nu ook weer niet als het om het verstekken van subsidies gaat (al moet toegeven worden dat menige bergweg in verder onherbergzaam gebied aan de zuidelijke rand van het continent dankzij Europees geld beter begaanbaar is).
Maar er is een heel doeltreffend middel dat renners helpt hobbels niet over het hoofd te zien. Mensen. Mensen die van de koers houden en het helemaal niet erg vinden om een vrije dag op te nemen om op cruciale plekken met vlaggetjes te wapperen.
Sein- of signaalgevers heten de mensen – althans zo heten ze in Vlaanderen – die ver voordat koploper(s), achtervolger (s), peloton, de mannen aan het elastiek en de laatste bus langskomt paraat staan om de tijd te doden. Zij kijken wat in het rond, maken een praatje met deze of gene, eten een pistoletje dat al dan niet door de organisatie is verstrekt… Om zich op het moment dat het moet in waardigheid te hullen, overwicht uit te stralen en met gevaar voor eigen lijf en leden renners links en rechts van een vluchtheuvel te laten passeren.
En dan, in een vloek en een zucht, is het alweer voorbij. Is de taak volbracht. Tenzij er rondjes gereden worden, dan komen ze zo nog een keer en daarna nog een keer en nog een keer en misschien nog wel een keer. Hoe vaak: dat wat de seingever.
Over zo een mens schreef Ann De Craemer De seingever: een vertelling. Want zo een mens heeft heeft natuurlijk ook een leven en een wielergeschiedenis.
Eerlijk gezegd moest ik in die roman goed zoeken naar een passage waarin de seingever in functie is, want eigenlijk is die seingever maar een excuus: de intervallen tussen de doorkomsten lenen zich voor het uitweiden over ambities en teleurstellingen en koersen natuurlijk. Dat doet Ann de Craemer meer dan fraai.
Eigenlijk staat een seingever de meeste tijd met zijn armen op zijn rug.
‘De seingever zette vijf stappen naar voren. Een auto kwam aangereden met op zijn dak een bord waarop “WEDSTRIJD” stond, en daarboven een rode gevarendriehoek. Aan de zijkanten van de kubistische constructie wapperden twee rode vlagjes.
Met gestrekte rechterarm hield de seingever zijn roodwitte signaalbordje vast, strekte ook de linkerarm en maakte tegelijk oogcontact met de eerste chauffeur van de vijf auto’s die in de straat achter hem stonden aan te schuiven. Een man in een dikke Volvo keek verveeld toe. Op de lege passagiersstoel naast hem stond een kartonnen dos met daarop de naam van een bakker uit de buurt.
Het meisje dat daarnet nog haar vierkante meter van het grasveld had kaalgeplukt, veerde op zodra ze de eerste renners in het vizier kreeg en zette haar handen als een trechter aan de mond. “Allee, Stijn, ge kunt het, ventje!” Haar uitverkoren renner was nog te ver weg om haar te kunnen horen, mar ze bleef haar aanmoedigingen dapper herhalen.
En dan was er het suizende geluid van fietskettingen dat steeds dichterbij kwam en zag ik ze komen aanrijden: de junioren onder de renners, van wie bij sommigen het babyvet nog uit het gezicht moest wegsmelten. De man in de geruite short maakte een handgebaar ten teken dat zijn poulain, ik vermoed zijn zoon, wat moest dimmen. “Doseren, jongen, niet te rap, mispak u niet!”
Ik had nog maar drie keer een wielerwedstrijd van dichtbij gezien, telkens profs, en verwachtte dus in een eerste ronde een peloton dat stevig samenging, maar niets daarvan: meteen reden al drie renners tweehonderd meter voorop. De seingever hield met één oog de rotonde in de gaten, en met het andere oog nog steeds de auto’s achter zich. (…)
Een minuut was gepasseerd toen de laatste twee aanklampende renners recht op de trappers de rotonde opstoven. Daarna kwam de wagen met de groene vlag. Hij toeterde naar de seingever en stak de duim in de lucht. De seingever glimlachte, draaide zich om naar de auto’s en deed met een zwierig “allez roulez”-handgebaar teken dat ze mochten doorrijden.
Opnieuw werd het stil. Het rennersliefje zat neer in het gras. De seingever kruiste zijn armen weer op de rug. “Voilà,” zei hij laconiek terwijl hij recht voor zich uit keek (en de knipoog kon ik ook zonder hem aan te kijken verzinnen), “nog een ronde of tien te gaan, ik heb dus al één euro verdiend.’
Ja, voor het geld hoeft een seingever het niet te doen. Ook de seingever is een liefhebber van de koers.
Leave a Reply