‘De vrouw van Lot, die achter hem liep, keek om en veranderde in een zoutklomp.’ (Gen.19: 26) Zo staat het er in mijn exemplaar van De Bijbel uit de grondtekst vertaald (Willibrord Vertaling) (1977, schooluitgave). De vrouw van Lot keek om en werd van zout. Terwijl de engelen toch duidelijk geweest waren: ‘Breng uzelf in veiligheid, want uw leven staat op het spel; kijk niet om, blijf nergens in de buurt staan, maar vlucht te bergen in, anders komt gij om.’ (Gen. 19: 17)
Of de Bijbel de bron is van al het literaire omkijken… Niet al dat omkijken leidt overigens tot onbeweeglijkheid.
‘Nee, er deed zich geen enkele ondergravende gebeurtenis voor. Geen ruzie – ruzie maakte Frank niet -, zelfs geen heimelijke irritatie, en er was geen ander in het spel. Het ging eigenlijk net als met dat pad in het Wienerwald, niet ver van hun huis: een prachtig bospad, fraaie, afwisselende begroeiing, fluitende vogels. Je loopt er als vanzelf, zonder de geringste inspanning, tot je na een kromming van het pad de afgelegde weg kunt overzien. Het blijkt een afdaling geweest te zijn, zo geleidelijk dat niet vast te stellen valt wanneer het dalen begonnen is, maar in ieder geval ligt het hoogste punt al ver achter je.’
Deze passage komt uit Oesters van Rascha Peper.
En deze uit het toneelstuk Familie van Maria Goos, dat na dertien jaar dit seizoen hernomen wordt, en daarmee repertoire geworden is. Dat stemt Maria Goos tevreden, hoorde ik haar afgelopen zaterdag in een zekere staat van verwarring – vanwege een taxichauffeur die de weg niet wist en haar te laat in het College Hotel afleverde – in De overnachting tegen Patrick Lodiers zeggen.
(stem van Von)
‘Het valt altijd tegen. Dichtbij. Geldt niet alleen voor de natuur, maar voor alles. Is niet erg. Je moet er wat op vinden. Dus, als ik nu weer denk een mooi dal te zien, dan ga ik er niet meer naar toe, ik ga er vandaan.
Ik loop de berg op, van het dal af, en kijk pas achterom als het dal nog maar net te zien is. Prachtervaring. Alsof ik in de stille winkel bij het oliekacheltje, een boek zit te lezen over iemand die vanuit een dal een berg op is gelopen, zich omdraait en geluk inzuigt. Een dónker dal is een ander verhaal. Griezelig. Een kuil in de aarde, de periferie van de hel.
Maar een dal met lichtjes… o, een dal met lichtjes. Als ik dat zie, een verlicht dal, dan denk ik altijd: “thuis”. Dus dat stond ik te denken: thuis.
En da’s gek. Want bij ons thuis was het nooit gezellig.
En de gordijnen waren altijd dicht.’
Ook Lot had de berg op moeten gaan, maar hij wilde niet. Hij smeekte:
‘Maar Lot zei tot hen: “Dat niet, heer! Zeker, gij zijt zeer goed voor uw dienaar geweest en hebt mij een grote weldaad bewezen door mij in leven te laten, maar ik kan onmogelijk naar de bergen vluchten. Daar zou het onheil mij achterhalen en zou ik toch de dood vinden. Kijk, daar ligt een stad niet ver van hier; daar wil ik wel heen vluchten: het is een kleine stad. Laat mij daarheen de wijk nemen; zij is toch maar klein. En dan zal ik het er levend afbrengen.’ (Gen. 19: 18-20)
En Hij was hem terwille. Als Lot overigens een dag later terugkeert naar de plek van deze conversatie en kijkt naar de puinhoop die de stad waar hij gewoond heeft geworden is – toch ook een vorm van omkijken – gebeurd er niets. Hij wordt geen zoutklomp of zoutpilaar – of zoals het in de nieuwste Bijbelvertaling heet: zuil van zout.
Net als Olga in Oesters en Von in Familie kan hij omzien- al dan niet in verwondering en met of zonder wrok – zonder op te houden mens te zijn.
Leave a Reply