In de tuin achter dit huis werd regelmatig een puttertje gesignaleerd. Vol trots vertelde de oude dame die hier woonde dat elke keer als ik haar bezocht. Omdat ik dat vogeltje ook wel eens in het echt wilde zien – ik wist alleen dat links voor op een schilderijtje dat Cornelis Donkerspaen in 1789 maakte een Distelvink staat (het schilderijtje zelf had ik nooit gezien, ik had het me alleen maar voorgesteld):
‘Links voor een Distelvink… Om het te besterven. En ik die nooit iets had bespeurd van een vogeltje! Het schilderijtje zelf kan me gestolen worden, nu misschien wel meer dan ooit. Ondubbelzinniger dan deze woorden – kijk maar naar het bladgroen – kan het er niet opstaan. Mooier waarschijnlijker ook niet. Het is me volmaakt duidelijk: dit is geen vaasje bloemen met een vogeltje ervoor, dit is een portret van Zijne Majesteit zelf, Sa Majesté. De bloemen zijn erbij geschilderd: te zijner ere. De keizerskroon staat in top: te zijner ere. Een portret. Daarom staat Distelvink ook geschreven met een hoofdletter, het is een eigennaam’
(daarna duikt in datzelfde boek ook nog een Douglas Distelvink, schoolmeester op: hij valt wel in de smaak) – zat ik voor, tijdens en na het ontbijt, maar ook op willekeurig gekozen andere tijdstippen achter het raam op de uitkijk. Nooit zag ik een puttertje in die tuin.
(Feitelijk was haar schoonzoon de enige die er daar ooit een gezien heeft.)
Het puttertje van Donna Tartt is niet de eerste literaire distelvink. Charlotte Mutsaers ging haar in Rachels rokje voor.
Daarvoor was er de distelvink in Madame Bovery waarover Charlotte Mutsaers in Paardejam het essay Flauberts distelvink schreef. Terwijl dat essay eigenlijk helemaal niet over die ene distelvink gaat, maar over mussen die wel/geen vinken zijn, waarmee bedoeld wordt dat literatuur taal is en geen verzameling voorvallen en gebeurtenissen.
Aan de distelvink uit Madame Bovary komt Charlotte Mutsaers pas aan het eind van haar essay toe, als ze hem vergelijkt me de andere beesten die Flaubert ten tonele voert: ‘Het moet me van het hart dat het leeuwedeel van deze dieren niet handelend optreedt en lijkt te beantwoorden aan het utiliteitsbeginsel. Of ze worden opgegeten, óf ingespannen, óf opgezadeld, óf er wordt juist een zadel van gemaakt (het zadel van hertsleer), óf ze moeten de boel bewaken, óf er wordt een jas van gemaakt, óf ze worden als versiering gebruikt. Al met al, de dieren zorgen ervoor dat de mensen er lekker warmpjes bijzitten om zich op tijd, goed doorvoed en koket aan de liefde te kunnen wijden. (…) Slechts één diertje maakt de indruk zich aan al deze dienstbare functies te onttrekken: een gekooide distelvink die zich boven de haard in herberg De Gouden Leeuw bevindt. Wat doet dat vogeltje daar? Zingt het? Nee, het kijkt en als ik me niet vergis níet met uitgestoken oogjes. Waarnaar kijkt het? Naar Emma’s opgetilde rok. En als een symbool van levensmoeheid, want dat is de distelvink, naar een opgetilde rok kijkt dan is het te laat. Dan weet je: wat voor erotiek er ook van komen gaat, de dood zal zich ertussen wringen.’
Leave a Reply