James Wood begint zijn Hoe fictie werkt – een boek waarin romans en verhalen ontleed worden – met een hoofdstuk dat Het vertellen heet. De tweede zin van de eerste paragraaf van dat hoofdstuk luidt als volgt:
‘Ik kan een verhaal vertellen in de derde persoon of in de eerste persoon, en misschien in de tweede persoon enkelvoud of in de eerste persoon meervoud, hoewel geslaagde voorbeelden van die laatste twee inderdaad zeldzaam zijn.’
In de volgende, de tweede paragraaf, van dat hoofdstuk schrijft hij ook nog:
‘In de praktijk zijn we gebonden aan de vertelling in de derde of in de eerste persoon. Het gebruikelijke idee is dat er een tegenstelling bestaat tussen betrouwbaar vertellen (in de derde persoon) of onbetrouwbaar vertellen (in de eerste persoon, een persoon die minder over zichzelf weet dan de lezer uiteindelijk van hem weet).’
Louise Fresco voelde zich toen ze nadacht over het vertelperspectief in haar De Tuin van de Sultan van Rome niet gehouden aan waar we – wie we? – in de praktijk aan gebonden zijn. Haar novelle is een van die zeldzame geslaagde gevallen waarin de tweede persoon enkelvoud (soms gebruikt ze zelfs de tweede persoon meervoud) werkt, al kan James Wood dat niet beamen omdat hij haar novelle niet kent.
Haar hoofdpersoon – de je/jij in De Tuin van de Sultan van Rome – is een jonge immigrant die de oversteek gewaagd heeft, en volgens degene die hem aan deze kant ‘beschermt’ nog veel moet leren. Het park op de Oppioheuvel is de uitgelezen plek om te denken aan het leven dat hij heeft achtergelaten. Een leven dat, als je het zo leest, zo slecht nog niet was. Maar…
‘Een man kan toch niet zijn hele leven over de weides blijven uitkijken? Je vader zegt: Dit is niet mijn land, dit land bestaat al vele generaties lang. Mijn grootvaders en overgrootvaders hebben erop gepast. Ik kan het niet achterlaten. Maar wat als ik wegga? wil je hem vragen, maar je zwijgt. Daar, wijst hij naar het zuiden, daar zal de oorlog komen, voor die tijd moet je weggaan en pas na lange tijd weer terugkomen.’
Wie zegt dat. Dat je niet je hele leven over de weides kan uitkijken. Want dat is wat de naamloze doet, daar in het park op de Oppioheuvel in de tuin van de sultan van Rome, omdat hij niet wil worden als degenen van wie hij nu nog afhankelijk is. Anderen die hem van een leven in vrijheid afhouden.
‘Je verlangt naar de zindering boven de rotsen van de vallei, een hitte zo stil en zo wit dat zelfs de krekels zwijgen en de wind in slaap valt. En dan, als de hitte langzaam wijkt en de blauwe nacht als een tapijt zich uitrolt, komt de geur van brandend hout en in de as gebakken brood naar boven drijven. Dan weet iedere jongen in de weides dat het tijd is om naar huis te gaan. Als je zo in dit park zit te dromen, ben je minder verdrietig dan wanneer je met de anderen in je kamer in de Magliana bent. Hier in de Tuin van de Sultan overvalt je een zoete weemoed: het is alsof je terug bent in je dorp, en tegelijkertijd ergens in een mooi, nieuw land. Waar alles goed zal komen.’
De weg terug is afgesneden, zolang hij niet slaagt.
‘Je kunt niet eerloos terugkeren. De dood is te verkiezen boen de vernedering. Maar beter nog is het leven, insjallah.’
Als terug niet kan, dan verder. Weg uit deze stad:
‘Ineens weet je dat het niet de angst voor Dalils woede is die je wegdrijft. Je wilt niet zoals Dalil worden, of zoals zijn slaaf Ahmed. Jij bent anders. Anders dan zij, anders dan de jongens op de kamer. Je bent Dalils Pikolo niet meer, je hebt een eigen naam. Je wilt je niet aanpassen aan het leven in deze stad. Je wilt niet wonen op een plek die van je vraagt onzichtbaar te zijn. Waar de mensen je het liefst wegdenken. Je leest het in de blik van de vrouwen die je lijken uit te dagen zonder je echt op te merken, en in de gezichten van de mannen die niet weten wat gastvrijheid is. Hun blikken tonen de vanzelfsprekendheid van mensen die in een rijk land zijn geboren. Een zelfzuchtige onverschilligheid jegens al wie anders is. Wie arm is, moet wel dom zijn, zie je ze denken, en wie jong is en rozen verkoopt of auto’s wast, kan zeker niets beters.
Je verbeeldt je dat je al heel ver weg bent, in een vreemd land, op een grote afstand van Rome. En op nog grotere afstand van thuis. Je duwt de gedachte aan je moeder en het dorp weg. Niet nu, niet zo, geschopt en vernederd, kun je haar onder ogen komen.’
Als een ‘ik’ onbetrouwbaar is en een ‘hij’/‘zij’ betrouwbaar, wat is ‘jij’ dan?
Ik lees in de ‘jij’ van Louise Fresco twee stemmen. De hare die met mededogen over hem schrijft. Wetende dat hij één van de velen is. Dat er anderen zijn die anders naar hem kijken. Met minder meegevoel.
De zijne zoals hij zichzelf van een afstand bekijkt. Hoe hij een aanloop neemt en zichzelf vanaf de zijlijn aanmoedigt.
Twee stemmen die niet tegelijk kunnen klinken. Zo dwingt Louise Fresco ook mij partij te kiezen.
Louise Fresco is op 30 oktober te gast bij de Stichting Literaire Activiteiten Zwolle. Met het oog op een interview (her)lees ik haar werk en doe verslag.
Leave a Reply