Wat winterhanden zijn, weet Arnold – in het verhaal Winterhanden in de gelijknamige bundel van Stephan Enter – niet, en hij durft het ook niet te vragen als hij kletsnat en koud na en middagje sneeuw en ijs een reprimande van zijn moeder krijgt.
Ik vrees echter het ergste voor Arnold als ik het volgende lees:
‘Drieëntwintig tellen kon ik mijn handen tegen de radiator houden voor het te heet werd.’
en even daarna:
‘Ik keek naar mijn handen. Ze jeukten op een rare manier, alsof ik ze had verbrand.’
Zelf heb ik er geen last van, van winterhanden. En het ongemak van wintertenen ken ik ook niet. Ik heb winterbenen. Winterbovenbenen om precies te zijn. Ik weet nog precies sinds wanneer. Ik heb winterbovenbenen sinds 9 december 2002.
Op die dag was ik zo eigenwijs om door de kou, in de striemende regen te lang door de stad te lopen. Ik voelde mijn bovenbenen kouder en kouder, en gevoellozer, worden. Ik was onderweg naar de Balie waar ik ging luisteren naar iemand die me dierbaar was en nog altijd is, en ik dacht dat door de stad slenteren dé manier was om in de stemming te komen.
Eenmaal ter plekke kreeg ik – een dierbare vriendin, zo werd ik tot mijn eigen verbazing geïntroduceerd – een warm onthaal. Ik was de kou gauw kwijt.
Maar elk jaar, als de vorst voor het eerst in de lucht zit, tintelen mijn bovenbenen en vraag ik me af: ‘C., waar ben je?’
Op 20 november 2013 is Stephan Enter te gast bij de Stichting Literaire Activiteiten Zwolle. Daarom herlees ik zijn werk integraal.
Leave a Reply