Toen ik vorige week Elsbeth Etty te keer hoorde gaan over sommige mensen die zich wagen aan het oordelen over literatuur zette zij mij niet alleen aan het denken, maar ook aan het lezen. Thuis trok ik een aantal boeken over dat onderwerp – de literaire kritiek – uit de kast (voor sommige titels moest ik meer moeite doen: er liggen hier ook nogal wat boeken op stapels).
Zo kwam het dat mijn schrijftafeltje in een mum van tijd vol lag en ik mijn best moet doen om het weer leeg te lezen. Ik las Elsbeth Etty’s ABC van de literaire kritiek, Het Avontuurlijk Uitzicht van Carel Peeters en Nabij van Kees Fens, en bladerde in (en las er natuurlijk ook in): Een verhaal dat het leven moet veranderen van Hans Goedkoop, Etalage van J.J. Oversteegen, Artful van Ali Smith (recent helemaal gelezen, het valt in een lijstje boeken over literaire kritiek eigenlijk een beetje uit de toon, maar Artful is een boek dat veel meer prijsgeeft dan dat wat er letterlijk staat) en The common reader, The second common reader en On fiction van Virginia Woolf.
In een mum van tijd ben ik me bewust van wat ik niet (meer) weet/wist, maar zie ik ook dat literatuurkritiek een door opvattingen verscheurd vakgebied is dat – als was het een conjunctuurgevoelige economie – pieken en dalen kent die elkaar met een zekere regelmaat afwisselen. Na verloop van tijd is er niets nieuws meer onder de zon. Dat is zowel voor wie al heel lang meedraait als voor wie net komt kijken geen vrolijk vooruitzicht.
‘Nobody indeed can read much modern literature without being aware that some dissatisfaction, some difficulty, is lying in our way. On all sides writers are attempting what they cannot achieve, are forcing the form they use to contain a meaning which is strange to it’,
Het is waar en het is me uit het hart gegrepen, maar Virginia Woolf constateerde het al in 1927 en schreef het op in The Narrow Bridge of Art, dat op 14 augustus van dat jaar gepubliceerd werd in de New York Herald Tribune.
Maar tussen al het gesomber en getheoretiseer vond ik ook dit kleine ingehouden juichen waar ik me zeer in kan vinden (al is in mijn geval van lezen tegen betaling (nog) geen sprake):
‘Literatuurkritiek.
Het was een denkbeeld waar ik even aan moest wennen, bij gebrek alleen al aan een opleiding in die richting, en vanwege mijn wat rommelige leesgeschiedenis. Maar wennen deed het inderdaad en daarna bood het een wel heel aanlokkelijk vooruitzicht. Lezen tegen betaling. Thuis, nog altijd. Zonder naar kantoor te hoeven. Zonder koffie uit een tiptoetsapparaat en collega’s met gevoel voor humor, zonder dat er iemand was die wat dan ook voor je bepalen kon. Je zat eenkennig krabbend aan je kont in een roman gedoken en geen mens die er iets van te zeggen had. Je werkte. Het was ideaal, een droom, en het bood ook nog eens een levenslijn met het bestaan in de buitenwereld door de vragen die het opwierp. Hoe zag het eruit daarbuiten? Hoe was het om daar te zijn?’
Hans Goedkoop – het citaat komt uit Een verhaal dat het leven moet veranderen – bofte. Hij bofte want wat hij zo achteloos in de laatste zinnen zegt over het bestaan van een buitenwereld was niet altijd voor iedereen even vanzelfsprekend.
Buiten de bladzijden lezen mocht van Merlyn (1962-1966) nadrukkelijk niet. Het literaire tijdschrift Merlyn – opgericht door Kees Fens, J.J. Oversteegen en H.U. Jessurun d’Oliveira – hield zich aan het woord en stond op closereading. Tot ongenoegen van Carel Peeters, die niets moest hebben van het genavelstaar. Volgens hem voegde Merlyn niets toe aan het culturele klimaat. Dit schrijft Carel Peeters in Het Avontuurlijk Uitzicht:
‘Het [Merlyn, lw] hield een betoog voor de beperking van de aandacht, en niet voor een andere aandacht. De kritikus werd met een boek in een isoleercel gestopt. Alvorens die te betreden werd van hem verlangd dat hij zich ontdeed van zijn persoonlijke ervaring en betrokkenheid, zodat zijn hoofd een tabula rasa werd waarin alleen de structuur van een literair werk gekrast mocht worden. De beperking van de aandacht was het uitvloeisel van de opvatting dat een “literaire tekst” zou bestaan uit “een autonome feitenwereld, een romanwerkelijkheid die in die samenhang alleen in de woorden van het verhaal bestaat, die een ‘evokatie’ is en geen beschrijving.” De intensieve aandacht voor de samenhang van een tekst werkte zonder twijfel bevorderend op het begrip ervan, maar tegelijk werd die tekst van de buitenwereld afgesloten, omdat die tekst zichzelf genoeg moest zijn. De kritikus werd een technicus die niets meer wilde weten van de werking en de betekenis van het boek. Het was een comfortabele voor rustzoekenden en fantasielozen, omdat ze aangenaam afgesloten waren van de wereld, de actualiteit, de strijd om ideeën.’
Ook Elsbeth Etty was geen fan van Merlyn, al zag ze later wel de voordelen van het in die traditie leren lezen:
‘Het tekstimmanente of ergocentrische lezen dat Merlyn onder invloed van de Amerikaanse New Critics in Nederland introduceerde, was onmaatschappelijk en sloot niet aan bij mijn politieke betrokkenheid en geëngageerde manier van lezen.
Niettemin ben ik achteraf gelukkig dat ik ben getraind in de ‘merlinistische’ close-readingtechniek. Vooral nu ik begrijp dat Merlyn een kritische literatuuropvatting vertegenwoordigde die zich niet alleen afzette tegen een eenzijdige aandacht voor de persoon van de schrijver ten koste van de tekst, maar ook tegen critici die zichzelf belangrijker vinden dan het werk dat ze geacht worden te lezen.’
(…)
‘Als recensent schrijf ik niet over literatuur om in wetenschappelijk jargon structuuranalyses en vormkritiek te leveren, maar om mij te verhouden tot de cultuur en tot de andere deelnemers aan die cultuur. Ik hanteer dus wel degelijk ook buitenliteraire criteria, maar ik houd staande dat alles begint bij een intense lezing van de tekst.’
Carel Peeters laat in Het Avontuurlijk Uitzicht weinig heel van reputaties. Eén van de mannen die het moet ontgelden is Kees Fens, die volgens Peeters niet van zijn rooms-katholieke maar wel van closereading-geloof afviel en daarna volkomen doorsloeg naar de andere kant:
‘Maar Fens koesterde een geheim verlangen om eens spontaan zijn gevoelens uit te dragen. Dat deed hij in Tussentijds. Daarin staan essays waarin hij zich laat gaan op een manier die zozeer in de privésfeer blijft, dat de lezer maar liever buiten blijft staan en enigszins gegêneerd toekijkt. In de Verantwoording schrijft Fens dat hij voortaan alleen maar “essays zal schrijven waarin de analyse nog slechts een dienende functie heeft binnen het grotere geheel van een meer persoonlijke beschouwing.” Dit was nu weer het andere uiterste. Zijn “meer persoonlijke beschouwingen” hebben eerder een privé- dan een persoonlijk karakter; Fens ging “spontane uitingen” verwarren met persoonlijke visies. Spontane uitingen van een gevoel naar aanleiding van een kunstwerk hebben weinig zin in een literaire kritiek of essay, want men kan er niet erg goed mee duidelijk maken waarom iets mooi, goed of lelijk is. Dat is tot op zekere hoogte wel mogelijk door argumenten, redeneringen, illustratie, vergelijking en door haar in een groter, cultureel, verband te plaatsen. Essays en kritieken van kritici die weten waar de honing staat en hoe ze die moeten aanwenden, kenmerken zich doordat de persoonlijkheid van de kritikus argeloos, maar onmiskenbaar, duidelijk wordt.. Hij dringt zichzelf niet naar voren, maar blijkt aanwezig in zijn benadering, stijl, voorkeuren; zij blijkt uit wat hij meebrengt en aanwendt. Fens mocht dan met zijn toegevoegde persoonlijke noot wat beknibbeld hebben op zijn oude standpunt – zonder enige motivering overigens – in feite veranderde er niet veel. Fens gaat nog steeds “waar de woorden gaan”, maar zodra de woorden op zijn, begeeft hij zich fladderend in de hogere sferen van de persoonlijke getuigenis.’
Nee, dan is Elsbeth Etty een stuk milder. Zij verschilt met Kees Fens van mening over het vak (ik citeer haar uit ABC van de literaire kritiek):
‘Anders dan Kees Fens, die in 1995 bijzonder hoogleraar literaire kritiek in Nijmegen werd, ben ik van mening dat de beste manier om recensies te leren schrijven de praktijk is.’
(…)
‘Volgens Kees Fens, die in 1954 als 25-jarige zijn MO-studie Nederlands afbrak om recensies te gaan schrijven voor het weekblad De Linie, valt recenseren niet te leren. Je hebt er talent voor of niet. Als bijzonder hoogleraar literaire kritiek gaf hij het liefst hoorcolleges, en als huiswerk moesten studenten zijn favoriete recensies lezen (…).’
‘Ik geef mijn studenten ook klassieke recensies te lezen, maar het meeste leren ze toch van het zelf recenseren van recent verschenen boeken.’
maar dat verwoordt ze zonder op de man te spelen.
En dan kom ik volkomen onderwacht Kees Fens nog een derde keer tegen. In Appels en peren: lof van de vergelijking schrijft Maarten Asscher hoe hij alle hoop op Kees Fens gevestigd had om een boek waar hij zeer van onder de indruk is – De Middellandse Zee. Een getijdenboek van Predrag Matvejević – onder de aandacht van het grote publiek te brengen. Het boek van Matvejević werd op instigatie van Maarten Asscher vertaald.
Maar Kees Fens vindt het boek niets en dat stelt Maarten Asscher teleur:
‘Ik had juist stilletjes gehoopt dat hij het zou bespreken. Maar hij had er werkelijk geen goed woord voor over, met als enige uitzondering de vertaling van Tom Eekman. Een confrontatie met zijn vernietigende oordeel met mijn nog altijd springlevende enthousiasme brengt in mijn ogen iets aan het licht over “het mediterrane”: als mentaliteit, als oriëntatie, ja misschien wel als eigenschap, die men heeft of niet heeft.’
In het essay Zandvoort aan de Middellandse Zee: Kees Fens en Predrag Matvejević kan Maarten Asscher niet anders concluderen dan dat voor de het voor door Maarten Asscher zeer bewonderde literair criticus onmogelijk was om de culturele kloof tussen Zandvoort aan Zee en de Méditerranée te overbruggen, en Asscher bedoelt dat letterlijk. Fens meet met de Nederlandse maat en verlangt van een boek houvast, volmaaktheid en nut.
‘Maar in de mediterrane cultuur waaruit dit boek voortkomt en waarin het zich na lezing ook weer onderdompelt, gelden dat soort praktische eisen niet. Daar hoeft een boek helemaal niet van A naar B te gaan. Een mediterraan boek schrijft zijn eigen taal, op basis van de talloze alfabetten die er door de eeuwen rondom die zee zijn ontstaan. In plaats van mercantiele tulpenbollen zijn daar nutteloze, maar schitterende mozaïeken, die al duizenden jaren onder dezelfde zon liggen te wachten, op niets.’
(…)
‘Naar de Noordzee ga je toe om heen en weer langs het strand te wandelen, om pootje te baden of over te steken naar Engeland. En als je dat gedaan hebt, ga je weer naar huis en heb je je doel bereikt. De Middellandse Zee, daarentegen, is geen doel maar een middel. Een middel om in het leven te staan, een middel om je houding ten opzichte van de geschiedenis en het heden te bepalen. De enige pedagogische les die deze zee te leren heeft – niemand heeft hem ooit moedier verwoord dan Kaváfis – is dat je altijd op reis zult zijn, dat het volmaakte niet in het reisdoel ligt, maar ergens onderweg. En dat je er dus goed aan doet om tijdens je reis zoveel mogelijk te genieten van alles wat het leven te bieden heeft.’
Appels en peren: lof van de vergelijking is een pleidooi voor het gebruik van vergelijkingen – ook of misschien wel juist als ze mank gaan – als denkgereedschap. Dat denken in vergelijkingen dwingt Maarten Asscher stelling te nemen tegen iemand voor wie hij ontzag heeft.
Mijn schrijftafel is leeggelezen, mijn hoofd zit vol indrukken, vol stof waarvan je meningen kunt maken. Of al dat lezen en bladeren ergens goed voor is, zal de tijd uitwijzen. Voorlopig heeft het me vooral met mijn neus op feiten gedrukt. Nu is het tijd voor weer wat fictie.
Leave a Reply