Vandaag, morgen en overmorgen viert de Universiteit van Tilburg met het congres Games of Late Modernity de 75e verjaardag van Homo ludens van Johan Huizinga.
‘Voor Huizinga stond vast dat de mens een homo ludens is, een spelende mens. Uit die gedachte vloeide de basisstelling dat alles wat wij mensen “cultuur” noemen voortkomt uit spel, en zich ook verder ontwikkelt als spel. Als de mogelijkheid tot spelen onder druk komt te staan, is dus de hele cultuur in het geding’, staat in het De mens blijft lekker spelen (Trouw, 13 januari 2014), waarin Coen van Beelen Huizinga-kenner Léon Hanssen van de Universiteit van Tilburg interviewt.
Spel was volgens Huizinga (volgens Hanssen): ‘datgene wat zich voordoet als mensen hun primaire behoeften hebben bevredigt, en staat daardoor aan de basis van alle cultuur. Er zijn wel voorwaarden aan verbonden. Het spel moet een vrije handeling zijn, er mag geen direct nut of materiaal belang aan zijn verbonden.’
Volgens Léon Hanssen heeft de mens zijn speelse natuur nog niet verloren, maar is hij meer dan in het verleden de neiging om grenzen op te zoeken, met chaos als gevolg.
Die Johan Huizinga en zijn Homo ludens – na(ast) Anne Frank de meest vertaalde Nederlandse auteur – worden door Ann Meskens meerdere malen aangehaald in The making of: werkplaats voor mogelijke kunst.
In haar logboek bijvoorbeeld. Op 24 februari 2011 heeft ze het over overtolligheid:
‘ “Wij spelen, en weten dat wij spelen dus wij zijn meer dan enkele redelijke wezens, want spel is onredelijk.”
Dat schrijft Huizinga. Het is voor mij een lievelingszin uit het omstandige werk Homo ludens. Een subtiel spel met de klassieke argumentatie dat de mens het enige wezen is met bewustzijn. Ook de dieren, de planten en de stenen bestaan, maar wij zijn ons ervan bewust dat we bestaan, wij zijn zelfbewust. Dit soort overwegingen gaat meestal gepaard met een lofzang op onze redelijkheid. Maar zoal sik het begrijp zijn we méér dan redelijke wezens, juist omdat we ook onredelijk zijn. Tegenover het idee van een gedetermineerde wereld is het spel voor Huizinga in de volle betekenis van het woord een superabundans, een overtolligheid.
Filosofen hebben terecht feestelijke termen als de onsterfelijke ziel, de vrije wil, de oneindige geest gebruikt om naar de menselijke vermogens te verwijzen.
We zien en horen altijd meer dan er is.
We denken, vrezen en hopen meer dan er is. We verbeelden ons altijd dat we meer zijn dan we zijn.
Kunst is daar een voorbeeld van.’
Als Ann Meskens dit schrijft is ze nog niet zo heel lang writer in residence aan de Gerrit Rietveld Academie in Amsterdam. Aan het einde van een periode van twee jaar komt ze nog een keer op Johan Huizinga terug. Als ze tijdens de tentoonstellingsweek in een caravan op het binnenterrein bivakkeert, komt ze in contact met de studente die vlak bij haar haar werk exposeert. De studente houdt de wacht bij haar werk – ‘Het is een draaimolen waarin lemen figuurtjes (kleine mensjes) ronddraaien. De figuurtjes hangen in een houten gareel en doen dat, zo lijkt het wel, voor altijd. Ik kan er gruwelijke betekenissen van onvrijheid aan toeschrijven, maar het werk oogt licht en speels en doet ook aan een paardjesmolen denken’ – en Ann Meskens voorziet haar af en toe van eten en drinken.
‘Pas op dag vier hoor ik dat ze Homo ludens van Huizinga en teksten van Gadamer heeft gelezen. Ze is geïnteresseerd in theorieën die vanuit het spel vertrekken, zegt ze mij. Haar vertrekpunt is de doelstelling van de Rietveld Academie, die een eigenzinnige visie op kunstonderwijs verwoordt, maar geen invulling, ideaal of definitie van kunst geeft. (…) Auteurschap, onderzoek en experiment zijn essentieel.
De bal lag duidelijk in haar kamp. Hoe begrijp je jezelf in een postmoderne wereld die blijkbaar alle mogelijkheden toelaat? Door de kunst als een spel of als een geheel van spellen te zien, belandde je met het postmoderne gedachtengoed niet in het louter subjectivisme of in het niets. Even later lees ik bij de caravan in haar eindexamen-essay: “Blijkbaar is kunst een spel dat zich goed leent als onderdeel van andere spellen, maar kan het ook op zichzelf gespeeld worden.” Ze denkt hierbij minder aan l’art pour l’art, de kunst omwille van de kunst uit de negentiende eeuw, maar gebruikt liever een postmodernistische omschrijven: l’art pour quelque chose.’
Mooi, maar wel jammer dat Ann Meskens haar naam niet noemt, denk ik als dat gelezen heb. Maar ze maakt het een paar bladzijden later goed:
‘Ik ben blij dat Lot Hulshof mij zonder aarzeling haar tekst uitleende, maar als ik later opnieuw binnenloop hebben we geen van beide behoefte om nog over Huizinga of Gadamer voort te praten. We staan vlakbij haar werk. Volgens mij heeft ze het theoretisch deel met de speltheorie afgerond en wil ze nu vooral buiten spelen.
Kunst maken, om wat of voor wie dan ook. Ik denk niet dat iets of iemand haar zal tegenhouden.
Het spel wordt steeds weer onderschat. Ik ken nochtans genoeg grote geesten die het een groot belang toedichten.’
Als zij het is, dan heet haar eindexamenwerk Mars der Mensjes.
Wat ik in The making of: werkplaats voor mogelijke kunst mis is de kijk van Ann Meskens op kunst en spel, op kunst als spel.
Als kunst spel is, wat zegt dat dan over de (on)redelijkheid of overtolligheid van voorwerpen die als kunst bedoeld zijn. Is het zinvol om in de discussie over kunst en het snijden in budgetten de noodzaak van het spelen te benadrukken. Of snijdt wie dat doet zichzelf in de vingers. Want: wat is de rechtvaardiging van kunst als het voor steeds meer mensen moeilijker wordt om primaire levensbehoeften te vervullen?
Johan Huizinga schreef zijn boek in 1938. ‘Zijn boek moest een tegenhanger worden, een ode aan de vrijheid; alleen in vrijheid kan spel zich ontplooien en cultuur zich ontwikkelen, schrijft Cees van Beelen (al dan niet Léon Hanssen parafraserend).
Hoe voor de hand liggend is het om juist nu een gloedvol betoog over de noodzaak van kunst (als onderdeel van een cultuur) te houden.
Leave a Reply