Het is al ver na middernacht, maar ik ben vastbesloten wakker te blijven. Ik lig te luisteren naar Nooit meer slapen en wacht op het item over A.H.J. Dautzenberg waarin hij zou bekennen nooit vrijwillig een nier aan een vreemde te hebben afgestaan.
Tijdens dat wachten hoef ik me niet te vervelen. Het tweede uur opent met de keuze van Jamal Ouariachi uit het nieuws, gevangen in een verhaal. (Vannacht koos hij voor de derderangs farao wiens botten ver van de Vallei der Koningen gevonden werd). Op de achtergrond geluiden die te denken geven. Wie zegt dat het waar is dat het huis van Jamal Ouariachi bezaaid ligt met dronken mannen (en Joost Zwagerman gereanimeerd moet worden…) Ik wacht op A.H.J. (Anton) Dautzenberg en ben een gewaarschuwd mens.
Om kwart voor twee is het zover. Maarten Westerveen praat met de schrijver die vind dat het de taak is van een schrijver om te fabuleren (‘Waarom moet een schrijver de waarheid vertellen? Politici liegen de hele tijd en daar laten we ze mee wegkomen, maar schrijvers wordt het kwalijk genomen als ze liegen. Van schrijvers wordt duiding verwacht, maar ik maak het ambigu.’)
En dat doet Dautzenberg ook nu weer. In de verhalenbundel En dan komen de foto’s staat een verhaal dat A.H.J Dautzenberg in het kwadraat heet. Dat verhaal heeft de vorm van een zelfinterview (Dautzenberg heeft een reputatie hoog te houden als het gaat om interviews die buiten medeweten van ‘de geïnterviewden’ tot stand gekomen zijn. Wie herinnert zich niet de fake-interviews in de VPRO Gids, het kleine boekje Rock € Roll en recent de kwestie Kusters, ‘Wiel’).
In dat zelfinterview komt een passage voor over het vrijwillige afstaan van een nier aan een vreemde (daarover gaat Dautzenbergs roman Samaritaan). Ik had pen en papier (en schrijfbril) bij de hand, maar Anton Dautzenberg was me te snel af. Maar wat hij voorlas klonk als: ‘Het klopt dat ik van plan was een nier te doneren, maar uiteindelijk durfde ik niet.’ Alleen de eerste hoofdstukken uit Samaritaan zijn min of meer waar en ‘ik verwachtte dat de pers daar wel doorheen zou prikken.’
(Als het item opent lijkt Anton Dautzenberg nog in een telefoongesprek verwikkeld. De suggestie wordt gewekt dat hij een redacteur van Pauw & Witteman aan de lijn heeft, die zich met terugwerkende kracht alsnog bedonderd voelt. Dautzenberg zat aan aan de tafel van Jeroen Pauw en Paul Witteman om over Samaritaan en het doneren van een nier te praten, en de heren deden hun best om de waarheid boven tafel te krijgen.
Volgens Dautzenberg voelt de redacteur zich in zijn beroepseer aangetast. ‘Maar: het is een verhaal, het is fictie.’)
Mensen raken, volgens de schrijver, snel gedesoriënteerd. Dat verbaast mij niets. Dautzenberg doet er alles aan om te ontregelen.
Hij is er de man niet naar, zegt hij om zijn verhalen uit te leggen. Als lezer houdt hij ervan om zelf een rol te hebben bij het ontrafelen. Misschien dat hij daarom ‘bewust probeert gedrag niet te verklaren. Ik vind het observeren van wat mensen doen interessanter.’
A.H.J. Dautzenberg is er ook de man niet naar om interviews te (laten) accorderen. Hoe zij hij dat ook moeten doen nu hij van het journalistieke genre een literaire vorm gemaakt heeft.
Trouwens. Dat item in Nooit meer slapen begint steeds meer op een zelfinterview met aangever te lijken.
Als Maarten Westerveen vraagt of Dautzenberg ergens naar toe werkt (‘Ik weet niet hoe mij thema’s en motieven zich zullen ontwikkelen.’) is dat een opstapje. De volgende vraag luidt: ‘Dat schurende staat dicht bij ironie. Kun je je voorstellen dat je dat stijlmiddel ooit opgeeft?’ Dautzenberg antwoordt: ‘Dat durf ik echt niet te zeggen. Ironie helpt om te onderzoeken hoe mensen met “werkelijkheid” omgaan en hoe zijn “waarheid” ervaren.’ Bij de daaropvolgende vraag over hét boek dat hij (nog) niet geschreven heeft gaat hij helemaal los: ‘Ik heb misschien wel een Messias-complex.’
Dautzenberg zou graag onderzoeken hoe zijn behoefte mensen te helpen (zie de nier, Diederik Stapel, het bestrijden van stille armoede) en zijn neiging om zijn menslievendheid te camoufleren zich tot elkaar verhouden. ‘Als ik iets goeds heb gedaan, wil ik dat ook weer elimineren. Dat spanningsveld, dat bipolaire, hoort bij mij. Schaamte en verlegenheid zitten ook in mijn karakter. Als ik iets goeds doe, moet ik dat ironiseren.’
Om onmiddellijk daarna toe te geven dat die spanning en het wekken van de indruk een enfant terrible te zijn (familie en vrienden herkennen die publieke Anton nauwelijks, als we A.H.J. Dautzenberg mogen geloven) zijn werk te goede komt. De lezer moet de spanning voelen die ook de schrijver ervaart. Spanning die teweeggebracht wordt door die tweeslachtigheid.
Inmiddels heb ik er een nachtje over kunnen slapen. Het spel dat Dautzenberg speelt, bevalt mij tot op zekere hoogte wel. Ik ben zelf ook niet van de uitleggerige. Er moet iets te raden en/of te interpreteren overblijven. Een schrijver moet fabuleren.
‘Liegen mag in de literatuur, maar je moet het niet te bont maken’, zo kondigde presentator Pieter van de Wielen het item over Anton Dautzenberg aan. En zo is het: liegen mag in de literatuur. De vraag is hoever A.H.J. Dautzenberg de grenzen van wat ‘literatuur’ is nog weet op te rekken. En hoelang het nog duurt voor iedereen doorheeft waar hij mee bezig is (en de lol er af is).
Natasha Gerson says
“Liegen”cq fantaseren, doe je als romanschrijver in een boek. En beperkt tot dat boek. Schrijf vooral een boek over iemand die een nier afstaat, zelfs in de ik-vorm, maar als iemand dan vraagt of je dat echt gedaan heeft zeg je nee als het niet zo is en ja als dat wel zo is. En gelogen interviews zijn geen journalistiek, als blijkt dat mensen citaten in de mond zijn gelegd die ze nooit gebezigd hebben dan is dat geen stijlmiddel maar fraude. Is dit allemaal nu zo moeilijk? Ik word er een beetje moe van het hele literaire veld met goedkeuring van allerlei mensen die dat wel best zien overgenomen te worden door complete geesteszieken, van wie de aanstellerij er omheen oneindig groter is dan hun talent.