Het uitstapje naar Echo Spring: waarom schrijvers drinken van Olivia Laing ligt klaar om gelezen te worden. Daar verheug ik me op. Los van enige aanbeveling. Ik las haar vorige boek Naar de rivier: een reis onder het oppervlak omdat het over de rivier gaat waarin Virginia Woolf haar voornemen een einde aan haar leven te maken ten uitvoer bracht, en kreeg een wandeling door een landschap cadeau.
Wat ik precies van Het uitstapje naar Echo Spring: waarom schrijvers drinken moet verwachten weet ik niet. Ik weet niet of schrijven en drinken bij elkaar horen. Misschien hoort drinken bij de idee dat vroeger alles beter, ruiger en romantischer was. Ik vrees dat ik van Het uitstapje naar Echo Spring niet zozeer dorst ga krijgen, maar vooral honger naar het werk van de schrijvers die zo excessief drinken.
Voorlopig ligt Het uitstapje naar Echo Spring daar nog, op die stapel. Ik lees nu IJstijd van Maartje Wortel (waarin overigens ook behoorlijk gedronken wordt). Terwijl James Dillard nog geen schrijver is. Hij is alleen nog maar gevraagd het te worden.
Ondanks IJstijd begon ik te bladeren in Een tevreden lach van Andreas Burnier, omdat ik een bepaalde passage zocht. Het bladeren ging over in lezen, omdat ik me realiseerde dat ik Een tevreden lach veel te lang geleden voor het laatst las om precies te weten waar ik naar op zoek was.
Ook in Een tevreden lach wordt gedronken. Maar van dat drinken komt iets goeds. Door de drank krijgt Simone Baling behoefte aan mensen.
‘Ik stond, tamelijk beschonken zoals altijd, bij Eylders, terwijl hij met de lieve secretaresse op een soort verhogen pal boven mijn hoofd zat. Wij raakten in gesprek, in het Engels, doordat ik hun in de volte een drankje aanreikte of zo.
“Thank you, my dear. That is very kind of you. Ar you a boy or a girl?”
Ik deed hem denken aan het meisje uit A Tree of Night van Truman Capote (toen nog amper ontdekt). Capote was nu juist mijn favoriet. Hij stelde zich voor: professor W., op hooggeleerd uitwisselingsbezoek. Het was ongelooflijk: een dichter, niet zo’n grote, maar toch een dichter. Bovendien een hoogleraar die bij Eylders kwam en daar studenten aansprak.
Ik stortte me in een lyrische ode op Capote, nu mengde de lieve secretaresse zich in het gesprek. Zij vergezelde W. op zijn reis, vrouw en kinderen waren thuisgelaten, en verklaarde dat zij heel goed begreep dat ik Capote fantastisch vond, maar dat de voornaamste reden was dat ik als buitenlander onmogelijk door de kitscherigheid van zijn Engels kon heenzien. “Mij zou hetzelfde kunnen gebeuren als ik Nederlands las,” voegde zij er bescheiden aan toe. “Ook professor W. tuint er in, omdat Engels in feite niet zijn moedertaal is.”
Ik was geschokt dat zij haar baas zomaar tegenover mij voor gek zette, verdedigde nogmaals Capote, kreeg meer drank van hen aangeboden (“Wij hebben erg veel geld nu,” zeiden ze ontwapenend) en beleefde zoiets als de ondergang van de ijstijd door de ongecompliceerde charme van W. en de stroom van warme sympathie van de lieve secretaresse. Toen ze weggingen boog W. zich gevaarlijk ver van zijn verhoogde zitplaats naar mij over en streelde even over mijn zwarte krullen en brosse. “I have wanted to do that all evening,” zei hij. Weg waren ze. Maar in mij was iets onherroepellijks gebeurd. Een verlangen naar menselijk contact.’
Drank maakt dus niet alleen maar meer kapot dan je lief is. En nu terug naar IJstijd van Maartje Wortel.
Leave a Reply