Voor zijn verjaardag kreeg Cees Nooteboom van zijn uitgever drie boeken. Op zich is dat niets bijzonders: ik heb ook wel eens drie boeken voor mijn verjaardag gekregen. Maar ik heb nog nooit een boek gekregen dat bij wijze van eerbetoon aan mij – de jarige – verscheen. Cees Nooteboom wel, voor zijn tachtigste verjaardag kreeg hij er maar liefst drie tegelijk.
De leesbevorderende inspanningen die hij voor Avenue leverde, verschenen in facsimile: Avenue: 15 jaar wereldliteratuur verzameld door Cees Nooteboom bezorgd door Esther Op de Beek. Collega-schrijver Alberto Manguel schreef in zijn hoedanigheid van vriend Alles voor het eerst: geen verjaardagsbrief. En Piet Piryns schreef in Met lopen nooit meer opgehouden: in gesprek met Cees Nooteboom, de keren dat hij Cees Nooteboom in ruim dertig jaar sprak tot een samenhangend interview.
Op Avenue: 15 jaar wereldliteratuur kom ik een andere keer terug. Nu wil ik het over Alles voor het eerst: geen verjaardagsbrief en Met lopen nooit meer opgehouden: in gesprek met Cees Nooteboom hebben. Beide boeken kunnen als inleiding gelezen worden op het werk van Cees Nooteboom. Alberto Manguel toont zich van zijn meest intellectuele en erudiete zijde als hij het oeuvre van Nooteboom duidt, terwijl Piet Piryns – maar eigenlijk Cees Nooteboom zelf – daar in nuchtere bewoordingen naast zet hoe het zo gekomen is.
Alberto Manguel – zelf ook geen onverdienstelijk schrijver, zijn Een geschiedenis van het lezen is misschien het meest bekend, maar ik vind Kunstlezen: over het kijken naar beeldende kunst en De bibliotheek bij nacht: de liefde voor boeken en de kunst van het verzamelen ook heel mooi, misschien wel mooier – richt zich in Alles voor het eerst: geen verjaardagsbrief rechtstreeks tot Nooteboom – Alles voor het eerst begint zoals je een brief kunt beginnen: ‘Beste Cees’ – maar eigenlijk is wat hij over het werk van Cees Nooteboom te zeggen heeft vooral voor ons, de meelezers, bedoeld.
‘Ik lees je, we corresponderen, we praten, en voor de duur van de ontmoeting wordt de wereld Nooteboom. Er is een manier van kijken naar dingen die puur Nooteboom is, en er bestaat een literair genre dat exclusief het jouwe is, ook al heeft het, zoals dat gaat bij de bedenksels van elke schrijver, zijn voorlopers en navolgers.’
Manguel onderwerpt het werk van Cees Nooteboom aan een gedegen onderzoek. Hij destilleert er de ideeën uit waarop het werk gebaseerd is; hij typeert de toon; constateert dat onthulling en verhaal samenvallen, waardoor zelden naar een climax toegeschreven wordt zoals anders schrijvers plegen te doen.
Hij beschrijft ook hoe hij toen hij voor het eerste iets van Nooteboom gelezen had – De omweg naar Santiago – per abuis dacht met een reisschrijver te maken te hebben. Fout. Alberto Manguel geeft dat grif toe: ‘Wat jou definieert als verteller lijkt toch vooral je alomtegenwoordigheid te zijn, een eigenschap die je, evenals een kennelijke alwetendheid, deelt met de God van Mozes. In die zin ben je niet zozeer een reisschrijver als wel een zeer bereisde, diepgewortelde auctoriale aanwezigheid.’
(Zou Manguel dat in die bewoordingen wel eens tegen Nooteboom gezegd hebben? Ik zie het bijna voor me: Cees Nooteboom die instemmend zwijgt, een houding zoekt die voor verlegenheid door kan gaan, maar ondertussen… kijkt hij zoals alleen hij trots kan kijken en geniet hij van grote woorden afgeroomd met ironie.)
Om vervolgens – na het beschrijven van zijn eerste leeservaring – stil te staan bij verhalen die hun eigen geografie creëren; de paradox van het altijd onderweg zijn terwijl er toch sprake is van ‘een constante van plaats’ die de reisverhalen iets vertrouwds geeft. Observaties door Cees Nooteboom gedaan haken volgens Manguel niet zozeer aan dat ene daar ter plekke waargenomene, maar gaan een verbond aan met wat literair verbeeld is.
Wat hem op de literatuur brengt. De literatuur: ‘de enige spiegel waarin de wereld zichzelf weerspiegeld kan zien’, volgens Nooteboom (volgens Manguel). ‘Net als Diderot geloof jij in de absolute scheppende kracht van literatuur, in haar vermogen ons bewust te maken door dingen onder woorden te brengen, en ook weer net als Diderot sta je erop de verantwoordelijkheid voor zin en zinnigheid van het verhaal te delen met de lezer.’
Een systematische wijsgeer is Cees Nooteboom volgens Alberto Manguel niet. ‘Jouw methode van denken is willekeurig op het gewaagde af, jij deinst er als denker niet voor terug je aan het toeval over te leveren. (…) Coïncidentie en synchroniciteit zijn in jouw intellectuele leven van doorslaggevender belang dan welke rigide methode of theoretische structuur dan ook.’
(Hoe zou het Cees Nooteboom inmiddels vergaan. Ik probeer me voor te stellen hoe hij er onder was toen hij deze woorden voor het eerste lezend tot zich nam. Knikte hij voortdurend instemmend of had hij, zo niet constant dan toch af en toe, de behoefte om Alberto Manguel te corrigeren? Hoe zou hij hem als dat laatste inderdaad het geval was tijdens de eerstvolgende ontmoeting tegemoet getreden zijn…)
Wat Alberto Manguel in algemene zin opmerkt, snijdt hij daarna toe op In Nederland / In de bergen van Nederland, ‘een miniatuurmeesterwerk’. Voor dat deel van Alles voor het eerst: geen verjaardagsbrief kon Manguel putten uit het nawoord dat hij schreef toen die roman in herdruk verscheen – ook al een mooie geste van de uitgever – en net als alle andere in herdruk genomen romans door dierbaren van een voor- of nawoord voorzien werd.
‘Ook al creëer je ideeën en gedachten die ten zeerste van jou zijn, het is alsof je ze verzamelt als kiezelstenen op een strand, alsof je een achttiende-eeuws cabinet de curiosités aan het inrichten bent. Je verzamelt objects philosophiques, opgepikt uit boeken, gelezen op aanplak- en uithangborden, gehoord in treinen en cafés, gestolen van grafzerken. Dat is een buitengewoon effectieve methode van literair scheppen die de lezer in staat stelt je te volgen terwijl jij je spoor van kruimels uitzet.’
Dat is waar, en tegelijk ook niet helemaal. Nootebooms Brieven aan Poseidon kan gelezen worden als een methode (en in die zin illustreert dat boek wat Manguel schrijft), maar toch – terwijl je er met je neus bovenop staat en getuige bent van het verzamelen – zie je niet precies hoe Nooteboom het doet.
Maar dat kan ook niet anders, want: ‘Zo ondergaat elke observatie, elk epitheton een metamorfose: het “gouden haar” van Lucia en het “bronzen lichaam” van Kai geven aanleiding tot commentaren die antropologisch zijn, linguïstisch, historisch, esthetisch, filosofisch, een soort exegese uit de mond van de verteller. Dat is jouw stijl, zowel op schrift als in gesprek.’
Manguel refereert ook aan de zelfverkozen onderbreking van het schrijverschap na het verschijnen van Nootebooms tweede roman – De ridder is gestorven – omdat alles al gezegd zou zijn. Om zeventien jaar later met Rituele het tegendeel te bewijzen. Sindsdien maakt ‘dat pregnante moment, tussen de mogelijkheid van openbaring en de poging’ volgens Manguel de kern uit van wat Nooteboom schrijft.
Hij sluit Alles voor het eerst: geen verjaardagsbrief af met een paar opmerkingen over het politieke – ‘je neemt als schrijver een politiek standpunt in, omdat je thema’s betrekking hebben op de polis, op het actieve leven in de samenleving, op de gedachten die bepalen wie we zijn en die ons dwingen onszelf te onderzoeken’; het vermogen de lezer versteld te doen staan van zijn eigen intelligentie, het sluiten van vrede met een onvolkomen geheugen en de dood tegemoet leven.
(Hoe zou dat eigenlijk voor Alberto Manguel zijn? Het werk van een vriend grondig – want dat doet hij: grondig én kundig – analyseren en zijn bevindingen aan de openbaarheid prijsgeven. Manguel heeft zich vast geen zorgen gemaakt over de reactie van Cees Nooteboom. Maar misschien heeft hij er wel bij stilgestaan dat er lezers zullen zijn die in hem alleen maar een bewonderende vriend zien en geen deskundige gids.)
Toen ik Alles voor het eerst: geen verjaardagsbrief uit had, begon ik in Met lopen nooit meer opgehouden: in gesprek met Cees Nooteboom. Zoals gezegd – en Piet Piryns schrijft dat ook in zijn inleiding – is dit geen in een take opgenomen interview. Het is het resultaat van dertig jaar gesprekken voeren . Dat Met lopen nooit meer opgehouden desondanks leest als een samenhangend en logisch geheel is niet alleen de verdienste van Piet Piryns – al is hij degene die keuzes maakte en waarschijnlijk heel wat darlings van het leven heeft moeten beroven om tot het gewenste resultaat te komen. Wat Piet Piryns heel knap doet is de chronologie doorsnijden zonder de loop der dingen geweld aan te doen. Zo komen oud en nieuw werk niet alleen in elkaars verlengde te liggen, maar blijken het ook parallel te bewandelen wegen te zijn.
Het interview op basis van al die gesprekken beslaat het volledige oeuvre en wereldbeeld van Cees Nooteboom. De vragen gaan over literatuur in het algemeen, afzonderlijke titels in het bijzonder en de wisselwerking tussen personen en personages blijft ook niet onbenoemd. Maar ze gaan ook over in de wereld verkeren en daar opvattingen aan overhouden. Dat de vragensteller daarbij van de hak op de tak springt, deert de geïnterviewde niet. Hij springt soepel mee. Ook maakt hij geen bezwaar tegen vragen waarin het antwoord al besloten lijkt te liggen. Hij geeft vriendelijk maar beslist weerwoord waar nodig:
‘Ervaar je met al dat pendelen de schizofrenie tussen noordelijke en zuidelijk Europa dan niet aan den lijve?
Kun je dat schizofreen noemen? Ach, dat zijn van die termen. Er heeft altijd een zonneheimwee naar het zuiden bestaan, of – in betere termen – een cultuurheimwee. Zeker bij de Duitsers: Goethe, Hölderlin, noem maar om, Kennst du das Land, wo die Zitronen blühen? Ik ken dat zelf natuurlijk ook: ik voel me in het zuiden zeer wel thuis, maar ik houd, in mijn eigen economie zal ik nu maar zeggen, toch een noordelijke inslag.’
Maar een deel van de credits voor Met lopen nooit meer opgehouden moet naar Cees Nooteboom die al die jaren ongeacht het onderwerp standvastig in zijn denken en formuleren is gebleven. Gek genoeg lijkt er in zijn geval nauwelijks sprake te zijn van voortschrijdend inzicht: op de behoefte om nadrukkelijk afstand te nemen van in het verleden gedane uitspraken kun je Cees Nooteboom niet betrappen. Zo er al verschil is tussen wat hij altijd al gezegd en gedacht heeft en de dingen die hem later en soms nog niet zolang geleden als vraag zijn voorgelegd, dan is dat een zekere terughoudendheid in het formuleren van antwoorden. Alsof nog niet alles uitgekristalliseerd is. Alsof Cees Nooteboom zich onttrekt aan het opmaken van een definitieve stand van zaken (wat hij natuurlijk ook doet, hij is per slot van rekening pas tachtig).
Tijdens het lezen van Met lopen nooit meer opgehouden realiseer ik me hoe zorgvuldig en geconcentreerd – in de dubbele betekenis van het woord – Alles voor het eerst: geen verjaardagsbrief geschreven is. Waardoor Alberto Manguel mij als lezer nauwelijks ruimte laat om te reflecteren op zijn analyse, om er het mijne van te denken en/of er iets aan toe te voegen. Stilstaan en terugbladeren, dat kan, maar wat Manguel zegt is stellig zo juist, dat ik mijn eigen ideeën over Cees Nooteboom en zijn werk terzijde schuif.
Ik verbeeld me dat die ruimte er in Met lopen nooit meer opgehouden wel is. De vragen van Piet Piryns en de antwoorden van Cees Nooteboom zijn net als de in briefvorm gegoten gids van Manguel definitief (al blijft het ook nu een momentopname), maar de stap van dat de tijd en het oeuvre overspannende interview naar het werk in minder groot dan de stap van Manguels essay over het werk naar werk zelf. Ik hink-stap-spring van Q&A naar boeken, passages die ik me herinner, en weer terug.
Eigenlijk vind ik dat wel een geruststellende gedachte. Dat er mensen zijn die het beter weten en dat beter weten zo weten te verwoorden dat het waar wordt, en dat er daarnaast mensen zijn die dat wat waar is zo weten te formuleren dat er nog iets aan de verbeelding wordt overgelaten.
Lang leve de literatuur!
Leave a Reply