Ik ben zo’n lezer die gewoon op de eerste bladzijde van een boek begint en dan doorleest tot het boek uit is. Ook als dat boek een verhalenbundel is. Dus begin ik ook in En dan komen de foto’s van A.H.J. Dautzenberg gewoon bij het eerste verhaal. Chloor gaat over Joeri die uit zwemmen gaat. Als ik lees hoe hij leerde zwemmen moet ik aan mijn eigen onbarmhartige zwemleraar denken. En aan dat bange jongetje in De stem van het water van Bert Haanstra dat ook niet durfde, maar wel moet. Ondertussen lees ik natuurlijk gewoon door.
Joeri maakt de indruk eenzaam te zijn, maar daar niet onder te lijden al is hij wel op zoek naar erkenning en waardering. Het gezien willen worden, maakt niet alleen overmoedig, het wakkert ook de verbeelding aan. Zijn verbeelding. Van een baantjestrekker in een zwembad wordt hij een zwemmer in open water die worstelt met de golven om uiteindelijk niet meer boven te komen. Denk ik.
Nadat ik Chloor even heb laten bezinken, begin ik aan het volgende verhaal – Lotusbloemen – over een man die een melanoom kweekt op de rug van zijn vrouw en hunkert naar het moment van haar dood. De man in het verhaal komt mij voor als een onsympathiek type. Ik haast mij door het verhaal. Op weg naar haar einde. Maar ik zie wel dat ik het idee, hoewel onsympathiek, beter vind dan de uitvoering.
Gauw door naar het derde verhaal dat Kleurenblind heet en gegoten is in de vorm van een sollicitatiegesprek. Een zelfverzekerde – zeg maar van zichzelf overtuigde – kleurenblinde sollicitant gaat een discussie aan over de overwaardering van kleur in de beeldende kunst om zo aan te tonen dat hij wel degelijk geschikt is voor de functie van rechterhand van een man die verantwoordelijk is voor het organiseren van tentoonstellingen die veel publiek trekken.
Natuurlijk ziet die man alleen de beperking van de sollicitant:
‘U blijft mijn kleurenblindheid negatief laden. Dat is begrijpelijk, maar jammer. Natuurlijk kijk ik vanuit een beperking naar kunst, maar wie doet dat niet? Iemand die vroeger seksueel misbruikt is, zal bovengemiddeld veel erotische motieven ontdekken. Iemand met een tirannieke vader ziet de nodige destructiepatronen. Naar kunst kijken blijft projectie. Bovendien ben ik me bewust van mijn beperking’,
maar in het gesprek dat ontstaat, blijkt de sollicitant over originele inzichten te beschikken en hij op zijn beurt betrapt de man die dacht de bovenliggende partij te zijn op kortzichtigheid die leiden tot het eenduidig interpreteren van kunst.
Onwillekeurig moet ik denken aan de manier waarop Dautzenberg zich wenst te manifesteren in het rijk der verbeelding dat literatuur heet. Of zou mijn verbeelding hier door de schrijver gestuurd worden?
Het vierde verhaal begint veelbelovend:
‘Ik wil afgevaardigde worden. Met dat verlangen ben ik geboren. Als kind kon ik dat gevoel niet thuisbrengen, als adolescent zorgde het voor verwarring, maar nu ik de middelbare leeftijd nader is er geen ontkomen meer aan: ik wil vertegenwoordigen, vertegenwoordigen met een mandaat’,
maar maakt in elk geval mijn verwachtingen niet waar. Al kan ik niet omschrijven welke kant mijn fantasie na het lezen van de titel Afgevaardigde en die eerste alinea op wilde. Ik had zoveel aandacht nodig om het betoog van de geachte afgevaardigde te kunnen volgen, dat mijn contra-ideeën geen kans kregen.
Na het verhaal Danspaal – een duister verhaal waarin een zekere preoccupatie met een sinistere vorm van zelfbevrediging gesuggereerd wordt – houd ik het even voor gezien.
Ik heb nu vijf van de veertig verhalen gelezen en keer terug naar de inhoudsopgave om te kijken wat me nog te wachten staat – vijfendertig verhalen te gaan… Mijn oog valt op Chloor (2) en geheel tegen mijn principes – dat ik vooraan begin heeft niet met een slaafs karakter of een gebrek aan fantasie te maken: ik ga er van uit dat een schrijver bij het samenstellen van een bundel de verhalen niet voor niets in een volgorde gezet heeft – sla ik acht verhalen over en ga meteen door naar bladzijde 119.
Daar tref ik alleen een stroomschema aan. Een stroomschema bij Chloor waarin de schrijver – Dautzenberg laat wat betreft de afloop van het verhaal maar twee opties open: ‘Joeri verdrinkt in de zee’ en ‘Joeri verdrinkt in het zwembad’ – de lezer doodlopende en naar zichzelf verwijzende mogelijkheden en verklaringen aan de hand doet. Een schema dat er vanwege de vorm geloofwaardig uitziet maar dat in werkelijkheid natuurlijk niet is.
Als ik aan Dautzenberg begin, ben ik natuurlijk een gewaarschuwd mens. Ik weet dat hij niet alleen een loopje neemt met de werkelijkheid, maar ook met de verbeelding van de werkelijkheid. ‘Dautzenberg fabuleert er ongeremd op los, zoveel staat vast’, constateerde Rob Schouten gisteren (22 februari 2014) in het essay Schrijver over de schreef: liegen alsof het gedrukt staat (het kan zijn dat ik nu hoofd- en ondertitel verwissel, maar dat komt dan door de vormgeving in Trouw).
Dat fabuleren is vrijblijvend zolang het om fictie gaat, maar Anton Dautzenberg maakt al lang geen onderscheid meer tussen feiten en fictie en heeft lak aan grenzen tussen genres. Rob Schouten: ‘Mag iemand jokken en valsspelen, louter en alleen omdat hij schrijver is en van het verzonnen verhaal een genre heeft gemaakt dat de grenzen van de literatuur overschrijdt? Het is een ethische vraag waar geen gemakkelijk antwoord op bestaat.’
Of toch wel? Natasha Gerson liet een reactie achter bij een stuk dat ik naar aanleiding van Dautzenbergs optreden in het radioprogramma Nooit meer slapen schreef:
‘ “Liegen”cq fantaseren, doe je als romanschrijver in een boek. En beperkt tot dat boek. Schrijf vooral een boek over iemand die een nier afstaat, zelfs in de ik-vorm, maar als iemand dan vraagt of je dat echt gedaan heeft zeg je nee als het niet zo is en ja als dat wel zo is. En gelogen interviews zijn geen journalistiek, als blijkt dat mensen citaten in de mond zijn gelegd die ze nooit gebezigd hebben dan is dat geen stijlmiddel maar fraude. Is dit allemaal nu zo moeilijk? (…)’
Ik ben het met Rob Schouten eens dat het een ethische vraag is. Een vraag die de literatuur overstijgt. Want Dautzenberg kiest ervoor om ook buiten de context van de literatuur zijn kunsten te vertonen. En dan is het antwoord van Natasha Gerson kort, krachtig en adequaat.
Maar ik kan me tijdens het lezen van En dan komen de foto’s: veertig verhalen niet achter dat antwoord verschuilen, want ik geloof dat En dan komen de foto’s: veertig verhalen literatuur is.
Maar zoals de kleurenblinde sollicitant terecht opmerkte, kijkt iedereen vanuit zijn eigen perspectief naar kunst. Ik lees A.H.J. Dautzenberg als een gewaarschuwd mens op zoek naar stille hints over de verbeelding van de verbeelding en het verlangen naar begrip. Vooralsnog denk ik die in Chloor en Kleurenblind gevonden te hebben.
Chrétien Breukers says
Gerson leeft ook in een fictie. Dat ze een mening heeft.
Peter Altena says
Het antwoord van Gerson telt meer woorden dan de hier geciteerde. Wat niet geciteerd wordt, zijn de schuimbekkende woorden van ‘niet zo moeilijk’ Gerson. Gewoon lekker op de man en met de witte jas van de zieleknijper.
De beperking van het schrijverschap tot de wereld tussen omslag en achterflap is nogal naief. Wie in de microfoon van de radio kwebbelt, fabuleert er zelf ook lekker op los.
Punt is dat de vraagtekens die Dautzenberg in ernst en in spel plaatst bij de zelfgenoegzame moraal van de beterweters en de goedbedoelers niet gezellig zijn.